ECLI:NL:GHARL:2022:1129

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.275.205
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij niet-overdracht van betalingsrechten en fosfaatrechten in pachtkwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een pachtkwestie. Het hof heeft in een eerder tussenarrest geoordeeld dat de pachter zijn betalingsrechten en fosfaatrechten niet aan de verpachter hoefde over te dragen. Desondanks heeft de pachter, op basis van een kort gedingvonnis, deze rechten gedurende twee jaar aan de verpachter overgedragen, wat heeft geleid tot schade voor de pachter. In het huidige arrest heeft het hof de schade vastgesteld en de vorderingen van de pachter gedeeltelijk toegewezen.

Het procesverloop na het tussenarrest heeft geleid tot een verdere toelichting van de schade door de pachter, die zijn schade heeft onderbouwd met concrete cijfers. Het hof heeft de schadevergoeding gebaseerd op de huurwaarde van de betalingsrechten en de nominale waarde van de rechten. De pachter heeft schade geleden omdat hij niet kon beschikken over de betalingsrechten, wat hem heeft verhinderd deze te verzilveren of te verhuren. Het hof heeft de schade voor de jaren 2017 en 2018 vastgesteld en de vorderingen van de pachter toegewezen, terwijl de vordering van de verpachter is afgewezen.

De beslissing van het hof houdt in dat de verpachter wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de pachter en de kosten van de procedure. Het hof heeft de kosten van de verpachter in conventie en reconventie vastgesteld en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om hun schade voldoende aannemelijk te maken en de rol van de huurwaarde in het vaststellen van schade in pachtkwesties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.275.205
arrest van de pachtkamer van 15 februari 2021
in de zaak van
[verpachter],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [verpachter] ,
advocaat: mr. A.C. Teeuw,
tegen:

1.[pachter 1] ,2. [pachter 2] ,3. [pachter 3] ,

allen wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna afzonderlijk te noemen [pachter 1] , [pachter 2] en [pachter 3] en
gezamenlijk [pachter.] c.s. (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. M.J.G. Peters.

1.Kern van de zaak en de beslissing

In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat [pachter.] c.s. als pachter zijn betalingsrechten en fosfaatrechten niet aan [verpachter] , de verpachter, hoefde over te dragen. Omdat [pachter.] c.s. twee jaar lang de betalingsrechten op grond van een kort gedingvonnis aan [verpachter] heeft overgedragen, heeft hij schade geleden. [pachter.] c.s. heeft die schade na het tussenarrest toegelicht. In dit arrest stelt het hof de schade vast.

2.Het procesverloop na het tussenarrest

Het hof heeft op 4 mei 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en beslissingen genomen. Naar aanleiding daarvan heeft het hof [pachter.] c.s. toegestaan om verder in te gaan op de schadebegroting. Dat heeft hij gedaan. [verpachter] heeft daarop gereageerd. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd uitspraak te doen.

3.De verdere beoordeling

3.1
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat de gevorderde schadevergoeding van [pachter.] c.s. gebaseerd is op een abstracte schadebegroting, terwijl het mogelijk is om de schade concreet te bepalen. [pachter.] c.s. is toen toegelaten de schade alsnog concreet te begroten.
3.2
[pachter.] heeft voor 15 mei 2017 3,98 betalingsrechten overgedragen aan Dutch DairyGenetics B.V., de vennootschap waarin de echtgenoot van [verpachter] zijn melkveebedrijf drijft. [pachter 2] en [pachter 3] hebben voor 15 mei 2017 12,15 betalingsrechten overgedragen. [verpachter] heeft deze betalingsrechten aan [pachter.] c.s. teruggeleverd op 4 januari 2019. Het gaat dus om twee jaren waarin [pachter.] c.s. niet over deze rechten kon beschikken. Dat daardoor ook concreet schade is geleden, heeft [pachter.] c.s. in de akte verder toegelicht.
Schade [pachter.]
3.3
baseert zijn schade primair op de nominale waarde van de betalingsrechten berekend over twee jaar en subsidiair op de huurwaarde van die rechten in de jaren 2017 en 2018.
3.4
Het hof is het eens met de subsidiaire benadering. Omdat [pachter.] niet kon beschikken over de (hoge) betalingsrechten, heeft hij die niet kunnen verzilveren of verhuren (voor zover hij over meer rechten beschikte dan subsidiabele landbouwgrond). De huurwaarde geeft een economische waarde die bij verhuur verzilverd had kunnen worden en kan ook als waarderingsmaatstaf voor de intrinsieke waarde gebruikt worden als [pachter.] de rechten zelf had gebruikt.
3.5
Bij de berekening van de hoogte van de schade neemt het hof de waarde die RVO in 2016 aan de rechten heeft toegekend, dus vóór de overdracht. De waarde van de toegekende betalingsrechten op 15 mei 2015 is opgebouwd uit de historische referentiewaarde van de landbouwer die het betalingsrecht heeft aangevraagd. De referentiewaarde is in het betalingsrecht verdisconteerd. De rechten van [pachter.] zijn voor 2017 op € 302,62 en voor 2018 op € 286,21 gewaardeerd. [1] De huurwaarde stelt [pachter.] c.s. op 0,7. Dit is feitelijk de helft van de waarde van de rechten inclusief de vergroeningspremie, die verder buiten beschouwing blijft. [pachter.] c.s. heeft met een verklaring van [medewerkster] van Accon AVM toegelicht dat een huurwaarde van 0,7 kan worden aangehouden, al zijn er onzekerheden.
3.6
[verpachter] voert aan dat de huurwaarde 0 (nihil) moet zijn omdat toen nauwelijks rechten zonder grond werden gehuurd. Verder voert zij aan dat nergens uit blijkt dat [pachter.] betalingsrechten had willen verhuren en ook kon verhuren.
3.7
Het hof oordeelt dat voldoende is dat de schadelijdende partij zijn schade voldoende aannemelijk maakt. Dat heeft [pachter.] gedaan. [verpachter] heeft haar verweer dat toentertijd ‘nauwelijks’ rechten zonder grond werden verhuurd onvoldoende toegelicht. Mocht dit toch kloppen, dan maakt dit enkele feit niet dat onvoldoende waarschijnlijk is dat [pachter.] de rechten had verhuurd. De omstandigheid dat [pachter.] kort voor 15 mei 2017 geen stappen zou hebben gezet om de rechten te verhuren, moet geacht worden te zijn veroorzaakt door [verpachter] claim op die rechten vanaf december 2016. Het komt er dan op neer dat [pachter.] in 2017 € 843 (3,98 x € 302,62 x 0,7) en in 2018 € 797 (3,98 x € 286,21 x 0,7) schade heeft geleden. Die bedragen zal het hof toewijzen.
[pachter 2] en [pachter 3]
3.8
[pachter 2] en [pachter 3] hebben hun schade concreet berekend. Zij hebben beide jaren extra rechten gehuurd en daarvan bankafschriften overgelegd. Dat is voor 2017 € 1.201,14 en voor 2018 € 1.336,31. Daarbij hebben zij niet het aantal gehuurde rechten vermeld. Volgens [verpachter] ging het om een aantal van 8 of meer, en dat kan wel kloppen. [pachter 2] en [pachter 3] hebben blijkbaar niet het volledige gat kunnen of willen opvullen met extra gehuurde rechten. De tekortkoming van [verpachter] weggedacht, hadden zij in ieder geval hun eigen rechten kunnen inzetten en geen huur hoeven te betalen. De betaalde huur levert dus schade op die het hof zal toewijzen.
3.9
Daarnaast stellen zij dat ze minder rechten hebben kunnen verzilveren (2,91 ha) maar dat vindt het hof onvoldoende toegelicht. In de gecombineerde opgaves hebben [pachter 2] en [pachter 3] meer subsidiabele hectares (69,24) opgegeven dan RVO aan rechten heeft uitbetaald (66,33), maar in die opgaves staat ook dat het oppervlakte van heel wat percelen kleiner is dan opgegeven. Verder hebben [pachter 2] en [pachter 3] de toekenningsbeschikkingen 2017 en 2018 niet in het geding gebracht. Daarom kan het hof niet constateren dat er meer subsidiabele grond was dan rechten en dat er dus minder rechten verzilverd konden worden dan in het geval [pachter 2] en [pachter 3] wel over 12,15 betalingsrechten hadden beschikt.
3.1
Verder hebben [pachter 2] en [pachter 3] aangevoerd dat de opbrengst van de verzilverde rechten lager is geweest omdat de vervangende rechten minder (referentie)waarde hadden. In de beschikking van 16 maart 2016 waarbij de rechten zijn toegekend [2] zijn de rechten voor 2017 gewaardeerd op € 280,49 en voor 2018 op € 275,32. In de betreffende jaren heeft RVO de aanwezige rechten daadwerkelijk uitgekeerd naar een gemiddelde waarde van € 274,17 (2017) en € 263,71 (2018). Het drukkend effect van de afwezigheid van 12,15 rechten met hogere waarde levert schade op. Die moet in 2017 over de subsidiabele hectares (66,33 en niet 69,24, zie onder 3.9) worden berekend en daarmee moeten de vergroeningspremie (43,15%) en de GLB plafondkorting (1,57%) nog verrekend worden. In 2017 is uitgekeerd een bedrag van € 25.650,59 en dat zou anders € 26.341 zijn ({€ 280,49 x 66,33 =} € 18.605 + € 8.028 – 292). Dan resteert een schadebedrag van € 690,41. Voor 2018 hebben [pachter 2] en [pachter 3] het ook op deze manier uitgerekend. Dat leidt voor 2018 tot een schadebedrag van € 428,52.
3.11
Omdat [pachter 2] en [pachter 3] maar ongeveer 8 vervangende rechten hebben gehuurd, kan worden aangenomen dat zij rechten over zouden hebben gehad als zij hun 12,15 rechten niet aan [verpachter] hadden moeten afstaan. Die extra rechten hebben zij niet kunnen verhuren. De gemiste opbrengst becijferen zij op € 777,70 voor 2017 en op € 1.333,14 voor 2018. [verpachter] heeft dat cijfermatig niet betwist. Het verweer tegen de huurwaarde heeft het hof hiervoor behandeld.
3.12
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
3.13
Het hof zal de vordering van [verpachter] afwijzen en die van [pachter.] c.s. gedeeltelijk toewijzen, te weten voor [pachter.] voor 2017 een bedrag van € 843 en voor 2018 € 797 en voor [pachter 2] en [pachter 3] een bedrag van € 2.669,25 voor 2017 (€ 1.201,14 + 690,41 +
€ 777,70) en voor 2018 op € 3.097,97 (€ 1.336,31 + € 428,52 + € 1.333,14), alle bedragen met de wettelijke rente vanaf respectievelijk 31 december 2017 en 31 december 2018.
3.14
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [verpachter] in de kosten in conventie en in reconventie veroordelen. De kosten van [pachter.] in conventie stelt het hof vast op € 332 aan griffierecht en op € 2.785 aan salaris advocaat (2,5 punt x tarief II). In reconventie komen de kosten op € 983,75 (2,5 punt x 0,5 x tarief I). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in conventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [verpachter] in de kosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [pachter.] c.s. vastgesteld op € 332 voor griffierecht en op € 2.785 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
in reconventie
veroordeelt [verpachter] om aan [pachter.] te betalen voor 2017 een bedrag van € 843 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2017 en voor 2018 een bedrag van € 797 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018;
veroordeelt [verpachter] om aan [pachter 2] en [pachter 3] te betalen een bedrag van € 2.669,25 voor 2017 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2017 en voor 2018 een bedrag van € 3.097,97 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018;
veroordeelt [verpachter] in de kosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [pachter.] c.s. vastgesteld op € 983,75 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L.R. van Harinxma thoe Slooten en
W.F. Boele, en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.

Voetnoten

1.Productie 5 van [pachter.] c.s.
2.Productie 7 van [pachter.] c.s.