ECLI:NL:GHARL:2022:11180

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
21-003739-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling door bijten in vinger met voorwaardelijk opzet en verwerping van noodweer(exces)

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van zware mishandeling door opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan de benadeelde partij door in zijn vinger te bijten. De feiten vonden plaats op 13 april 2021 in Groningen, waar een conflict tussen de verdachte en de benadeelde partij escaleerde in een vechtpartij. Tijdens deze confrontatie heeft de verdachte met kracht in de vinger van de benadeelde gebeten, wat resulteerde in het afbijten van een vingertopje. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 2.500,-. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dat hij deze kans willens en wetens heeft aanvaard. Het beroep op noodweer en noodweerexces werd verworpen, omdat de omstandigheden die de verdachte aanvoerde niet aannemelijk werden geacht. De verdachte werd opnieuw veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest, en de schadevergoeding aan de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003739-21
Uitspraak d.d.: 22 december 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 augustus 2021 met parketnummer 18-102903-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-026870-19, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 9 december 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. H.H.M. Helleman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte veroordeeld voor het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente. Daarbij is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daarnaast is verdachte veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 622,-. Voorts heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk aan verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 6 weken.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 13 april 2021 te Groningen, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een afgebeten vingertopje, heeft toegebracht door die [benadeelde] (met kracht) in de vinger te bijten;
subsidiair
hij op of omstreeks 13 april 2021 te Groningen, [benadeelde] heeft mishandeld door in de vinger van die [benadeelde] te bijten, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een afgebeten vingertopje ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Het hof stelt op grond van het dossier het volgende vast. Verdachte zat op 13 april 2021 in een geparkeerde auto in Groningen. Op enig moment komt aangever [benadeelde] op een scooter langs gereden. Aangever herkent kennelijk verdachte en benadert hem, waarna een discussie en geschreeuw tussen hen ontstaat. Verdachte en aangever verplaatsen zich vervolgens naar achter de auto, waar zij in gevecht raken. Wanneer de vechtpartij is gestopt, blijkt aangever het topje van zijn rechter wijsvinger te missen. Verdachte heeft hierover, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij iets in zijn mond voelde en toen bewust heeft gebeten. Het hof leidt daaruit af dat verdachte zich ten minste in zekere mate bewust is geweest dat hij op een vinger van aangever beet, nu hij met hem in gevecht was en hij de hand van verdachte nabij zijn gezicht moet hebben bemerkt, terwijl niet is gebleken dat aangever enig (ander) voorwerp bij zich droeg. Het hof concludeert verder dat verdachte met aanzienlijke kracht moet hebben gebeten, aangezien het vingertopje van aangever volledig is afgebeten. Het met aanzienlijke kracht bijten op een vinger van een ander bergt de aanmerkelijke kans in zich dat die ander zwaar lichamelijk letsel oploopt, zoals zich blijkens een geneeskundige verklaring in het onderhavige geval ook heeft voorgedaan. Verdachte moet zich, als ieder ander, ook bewust zijn geweest van die aanmerkelijke kans. Door desondanks met kracht in de vinger van aangever te bijten, heeft verdachte naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel willens en wetens aanvaard. Het hof acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 13 april 2021 te Groningen aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een afgebeten vingertopje, heeft toegebracht door die [benadeelde] met kracht in de vinger te bijten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld. Zijn raadsvrouw heeft namens hem een beroep op noodweer gedaan. Ter onderbouwing van dit verweer is gesteld dat aangever op enig moment tijdens het gevecht verdachte bij zijn ballen heeft gegrepen. Beiden zijn toen ten val gekomen en aangever is bovenop verdachte terecht gekomen. Aangever kneep toen met zijn ene hand verdachte (nog steeds) in de ballen, terwijl hij een vinger van zijn andere hand in de mond van verdachte stak. Naar eigen zeggen heeft verdachte toen in een reactie daarop gebeten.
Het hof overweegt dat de door verdachte beschreven gang van zaken reeds op zichzelf fysiek moeilijk voorstelbaar is. Gedurende het politieonderzoek zijn bovendien meerdere getuigen gehoord die niet op enige wijze bij het gevecht betrokken waren en daarom naar het oordeel van het hof objectieve en betrouwbare verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft getuige [getuige 1] verklaard dat zij twee mannen heeft gezien die elkaar over en weer sloegen op elkaars gezicht en borst en heeft getuige [getuige 2] gezien dat twee mannen met elkaar begonnen te knokken waarbij ze om en om op de grond vielen, maar hij heeft hen niet tegelijk op de grond zien liggen. Getuige [getuige 3] heeft alleen de man die op de scooter kwam aanrijden (het hof begrijpt: aangever [benadeelde] ) op de grond zien liggen en getuige [getuige 4] heeft beide mannen wel op de grond zien liggen, maar zonder dat één van beiden onderop of bovenop lag. Beide mannen zijn daarna ook weer opgestaan.
Het hof stelt vast dat geen van deze getuigen heeft waargenomen dat aangever bovenop verdachte heeft gezeten en evenmin dat verdachte door aangever bij zijn ballen is vastgepakt. Deze verklaringen bieden zodoende geen enkele steun voor de lezing van verdachte dat hij uit noodweer heeft gehandeld. Bovendien heeft verdachte zelf wisselend verklaard over de feitelijke toedracht van hetgeen op 13 april 2021 tussen hem en aangever heeft plaatsgevonden.. Het hof acht, gelet daarop, de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte de hem verweten gedraging – het met aanzienlijke kracht bijten op de vinger van aangever - niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het verweer wordt verworpen.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Namens verdachte is tevens een beroep op noodweerexces gedaan. Ook dit verweer wordt verworpen op de grond dat het bestaan van een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden, zoals hiervoor reeds met betrekking tot het beroep op noodweer is overwogen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door het vingertopje van de rechter wijsvinger van [benadeelde] af te bijten. Het is onmogelijk gebleken om door middel van medisch ingrijpen het afgebeten vingertopje weer aan te brengen. Aangever heeft hierdoor onherstelbaar letsel aan zijn hand opgelopen en heeft daarvan veel hinder ondervonden. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 november 2022 volgt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens (onder meer) geweldsmisdrijven en dat hij ten tijde van het plegen van het thans bewezen verklaarde feit in de proeftijd liep van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Uit een over de verdachte opgetekend reclasseringsadvies van 23 juni 2021 komt naar voren dat verdachte onderdeel is van een gezin met vier kinderen, dat hij geen afgeronde vooropleiding en geen werk heeft en dat hij een Wajong-uitkering ontvangt. De reclassering ziet risicofactoren op het gebied van zijn sociaal netwerk vanwege vermoedens van een pro crimineel netwerk en lidmaatschap van een motorclub. Daarnaast ziet zij risicofactoren
ten aanzien van het psychosociaal functioneren, de dagbesteding, de financiën en de houding van verdachte. Deze risicofactoren zijn volgens de reclassering ten tijde van het opstellen van het rapport niet beïnvloedbaar, omdat verdachte geen inzicht lijkt te hebben in het verband tussen deze risico’s en zijn gedrag. Deels lijkt dit inherent aan zijn beperkte cognitieve vermogens, maar deels is dit ook toe te schrijven aan een pro criminele en berekende attitude, aldus de reclassering. De reclassering heeft, in het licht van het voorgaande, oplegging van een gevangenisstraf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd, omdat zij geen mogelijkheden ziet om met interventies of toezicht de risico's te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij bezig is een webshop op te zetten en dat hij daarbij ondersteuning krijgt van zorg- en begeleidingsverlener [zorgverlener] . Naar eigen zeggen gebruikt verdachte geen (soft)drugs meer.
Het hof overweegt dat de aard en ernst van het bewezenverklaarde in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen en dat de reclassering een dergelijke straf ook adviseert. In de hiervoor besproken persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet het hof geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf passend en geboden is. Het hof zal daarom aan verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 7.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en € 956,- aan proceskosten (twee punten ad € 478,- conform het liquidatietarief voor procedures bij rechtbanken en hoven). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- en verdachte is veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 622,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Gelet op vergelijkbare gevallen, zal het hof de schade vaststellen op een bedrag van € 5.000,-. Het hof houdt echter ook rekening met de rol die de benadeelde partij zelf heeft gespeeld. Hij is degene die de confrontatie heeft gezocht en ook geweld heeft gebruikt jegens verdachte. Het hof zal daarom de mate van eigen schuld bepalen op 50% en de vordering aldus toewijzen tot een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 april 2021. Het hof zal de vordering voor het overige afwijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten is het hof van oordeel dat deze voor
toewijzing vatbaar zijn. De eventuele mogelijkheid van een toevoeging doet daaraan niet af.
Het hof zal deze kosten toewijzen tot een bedrag van € 622,-. Het hof heeft,
gelet op de hoogte van de vordering, aansluiting gezocht bij het liquidatietarief in
kantonzaken (twee punten à € 311,-). Het hof zal verdachte tevens veroordelen in de
kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog
moet maken.
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie heeft op 13 juli 2021 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de rechtbank te Noord-Nederland van 22 mei 2019 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, in de zaak met parketnummer 18-026870-19. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de proeftijd met 1 jaar wordt verlengd.
Het hof ziet in de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aanleiding de bij vonnis vastgestelde proeftijd met 1 (één) jaar te verlengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
622,00 (zeshonderdtweeëntwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 april 2021.
Verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 mei 2019 parketnummer 18-026870-19, met een termijn van 1 (één) jaar.
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. M.C. van Linde en mr. W. Geelhoed, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 22 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.