ECLI:NL:GHARL:2022:11052

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
200.302.216/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onrechtmatig handelen bij ondertekening huur- en samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Stichting RIBW Overijssel. De partijen zijn in maart 2018 een huur- en samenwerkingsovereenkomst aangegaan, waarbij [appellant] een pand van de gemeente zou kopen en herontwikkelen tot appartementen, die RIBW zou huren. [appellant] stelt dat RIBW onrechtmatig heeft gehandeld door niet eerder, in december 2017, over te gaan tot ondertekening van de huurovereenkomst. Hij vordert schadevergoeding als gevolg van deze vertraging. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, oordelend dat RIBW niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof bevestigt dit oordeel en wijst de vorderingen van [appellant] ook in hoger beroep af. Het hof concludeert dat er in december 2017 geen overeenstemming was over de huur- en samenwerkingsovereenkomst, omdat de goedkeuring van de Raad van Toezicht van RIBW nog ontbrak. De onderhandelingen waren nog gaande en RIBW was niet verplicht om eerder tot ondertekening over te gaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.302.216/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, 259880)
arrest van 20 december 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
vertegenwoordigd door mr. R.H. van de Beeten, die kantoor houdt te Zevenaar,
tegen
Stichting RIBW Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
RIWB,
vertegenwoordigd door mr. E.H.H. Schelhaas, die kantoor houdt te ’s-Hertogenbosch.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het tussenarrest van 31 mei 2022 heeft op 18 november 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Op verzoek van partijen heeft het hof arrest bepaald. Het hof zal
beslissen op de processtukken die partijen bij de rechtbank en het hof hebben ingediend, aangevuld met het proces-verbaal.

2.De kern van de zaak en beslissing van het hof

2.1
Partijen zijn een samenwerking aangegaan, waarbij [appellant] een pand van de gemeente zou kopen en zou (laten) herontwikkelen tot appartementen en RIBW (een gedeelte van) deze appartementen van [appellant] zou gaan huren. De samenwerkingsovereenkomst en de huurovereenkomst zijn in maart 2018 door partijen ondertekend, waarna uitvoering aan de overeenkomsten is gegeven. De appartementen zijn op 24 mei 2019 aan RIBW opgeleverd, per welke datum de huurovereenkomst in werking is getreden.
2.2
[appellant] stelt dat RIBW onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet in december 2017 over te gaan tot ondertekening van de huurovereenkomst zoals de tekst daarvan luidde per 1 december 2017. Als gevolg van deze vertraging heeft [appellant] schade geleden.
In verband hiermee heeft hij bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd en een veroordeling van RIBW tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, en tot betaling van de proceskosten.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd - samengevat - dat (op zijn laatst) in december 2017 volledige wilsovereenstemming tussen partijen bestond en dat RIBW vervolgens ten onrechte op goedkeuring van haar Raad van Toezicht heeft gewacht alvorens tot ondertekening van de huurovereenkomst over te gaan.
2.3
In het vonnis van 18 augustus 2021 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen en is hij veroordeeld in de proceskosten.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat van onrechtmatig handelen van RIBW geen sprake is. De motivering van dit oordeel komt erop neer dat RIBW vóór 21 februari 2017 slechts de verbintenis op zich heeft genomen om met [appellant] te onderhandelen over het aangaan van een huurovereenkomst en dat RIBW per 21 februari 2017 nog als voorwaarde kon stellen dat de Raad van Toezicht haar goedkeuring diende te verlenen. Er moet van worden uitgegaan dat [appellant] bij uitblijven van enig protest stilzwijgend akkoord is gegaan met die voorwaarde. Na de mail van 4 mei 2017 kon [appellant] ook niet aannemen dat het voorbehoud was uitgewerkt of dat die goedkeuring reeds was verleend. Nu partijen zijn overeengekomen dat de Raad van Toezicht goedkeuring diende te verlenen en die goedkeuring pas in februari 2018 voorwaardelijk is gegeven, kan niet worden geoordeeld dat RIBW onrechtmatig heeft gehandeld door in december 2017 niet tot ondertekening van de huurovereenkomst over te gaan.
2.4
[appellant] is het niet eens met deze beslissingen van de rechtbank en wil dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. In hoger beroep heeft hij zijn eis gewijzigd en heeft hij zeven bezwaren (grieven) tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
2.5
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat van onrechtmatig handelen aan de zijde van RIBW geen sprake is. Ook in hoger beroep worden de vorderingen van [appellant] afgewezen. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot dit oordeel is gekomen.

3.Feiten

3.1
RIBW is een zorginstelling die onder meer woonvormen aanbiedt voor mensen die zich niet zelfstandig kunnen handhaven in de maatschappij.
3.2
[appellant] is als ondernemer actief in de zorg en belegt privé in onroerend goed.
3.3
Op enig moment heeft [appellant] geconstateerd dat het pand van de voormalige Vrouwenarbeidsschool in Deventer, dat eigendom was van de gemeente Deventer, te koop kwam. Aangezien [appellant] wist dat RIBW geïnteresseerd was in het realiseren van woningen voor haar cliënten en [appellant] daartoe in het betreffende pand mogelijkheden zag, heeft hij RIBW benaderd en heeft de door [appellant] ingeschakelde architect de heer [naam1] RIBW een eerste opzet voor een plan toegestuurd.
3.4
Namens RIBW heeft de heer [naam2] op 12 juli 2016 als volgt gereageerd:
“Wederom een mooi plan in Deventer! Ik heb zojuist [appellant] telefonisch gesproken en het volgende uitgelegd. Voor Deventer zijn we nog op zoek naar ca. 20 tot 36 zelfstandige wooneenheden. Mogelijkheid tot onderverhuur is een vereiste.
Eenheden ca 45 tot 55 m2 groot (woonkamer met keukenblok, slaapkamer, badkamer, kleine berging ((WM) voorkeur voor kleine buitenruimte, stallingsruimte fietsen)
Een mix van bovengenoemde appartementen en (nog) kleinere studio’s (lofts) zijn ook goed denkbaar.
Betaalbaar: € 570,- max per maand, huurtermijnen in overleg.
Energie zuinig, bij voorkeur label A of hoger
Wellicht zijn er in een deel van het pand meerdere kleinere eenheden te realiseren? Als e.e.a. technisch past en ook aan de huurvoorwaarden kan voldoen zouden we hierin gezamenlijk willen optrekken, ook richting gemeente. Ik wil voorstellen dat jullie een eerste vrijblijvende verkenning maken. Als het past we op korte termijn om tafel gaan om nader af te stemmen.”
3.5
[appellant] en RIBW hebben vervolgens afgesproken samen op te trekken richting de gemeente teneinde het pand te verwerven, waarna partijen verschillende gesprekken met de gemeente hebben gevoerd.
3.6
Na een bespreking met de gemeente op 6 december 2016 heeft [appellant] zich genoodzaakt gezien zijn bod op het pand te verhogen met € 150.000,-. RIBW heeft ten aanzien van deze verhoging toegezegd bij gunning van het pand aan [appellant] de helft van dat bedrag voor haar rekening te nemen, met de verplichting voor [appellant] om aan RIBW te verhuren.
3.7
In december 2016 heeft de gemeente goedkeuring verleend voor de verkoop van het pand aan [appellant] , waarna partijen op 10 januari 2017 een etentje hebben gehad in een restaurant in Zwolle.
3.8
Per e-mail van 12 januari 2017 heeft [naam1] de (externe) vastgoedadviseur van RIBW de heer [naam3] verzocht een afspraak te maken voor het opstellen van een programma van eisen voor de wooneenheden.
3.9
Naar aanleiding van een uitnodiging die de gemeente wilde versturen voor een informatieavond voor omwonenden heeft mevrouw [naam4] namens RIBW op 21 februari 2017 een e-mail aan [naam1] gestuurd waarin onder meer vermeld staat:
“Wel heb ik een vraag over de volgorde van stappen die genomen worden in het proces. Intern dient er bij RIBW namelijk nog een business case aangeleverd te worden op basis waarvan de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht akkoord kunnen geven op die condities die gepaard gaan met de huur van appartementen aan de Diepenveenseweg. Deze business case heb ik nog niet gezien. (…) Het voelt op dit moment niet goed om in gesprek te gaan met de gemeente en deel te nemen aan een informatieavond als er niet een volledig akkoord van de Raad van Bestuur onder ligt.”
3.1
Op 13 maart 2017 heeft [naam1] een concept huurovereenkomst met bijbehorende plattegronden aan [naam3] toegestuurd.
3.11
Op 4 mei 2017 heeft [naam1] namens de Raad van Bestuur van RIBW een
e-mail ontvangen waarin onder meer vermeld staat:
“Naar aanleiding van het telefonisch overleg met [naam3] waarin je te kennen hebt gegeven je enigszins zorgen te maken dat wij op dit moment nog geen overeenkomst hebben, terwijl wij gezamenlijk op 8 mei, met de gemeente Deventer, op het podium staan.
RIBW heeft afgelopen dinsdag de business case op hoofdlijnen besproken en staat hier positief in. De reden dat we maandag op het podium staan mag hier blijk van zijn. Kortom RIBW staat maandag op het podium en ik ga ervan uit dat het project zowel van ons uit als van jullie voortvarend wordt opgepakt en wij gezamenlijk de contracten op korte termijn kunnen afronden.”
3.12
In mei 2017 hebben [appellant] en de gemeente de koopovereenkomst voor het pand getekend. In de betreffende overeenkomst was een verplichting voor [appellant] opgenomen om in het pand minimaal 26 woningen te realiseren en deze te verhuren of te verkopen aan RIBW.
3.13
Op 19 mei 2017 heeft [naam3] [naam1] een concept samenwerkingsovereenkomst toegestuurd. In die overeenkomst stond vermeld dat de overeenkomst onder voorbehoud van goedkeuring van de Raad van Toezicht van RIBW was.
3.14
In de periode van eind mei 2017 tot en met begin december 2017 hebben namens partijen besprekingen plaatsgehad over de concept huurovereenkomst en samenwerkingsovereenkomst en hebben partijen over en weer commentaar geleverd op die overeenkomsten, waarna deze een of meerdere keren zijn aangepast.
3.15
Op 5 december 2017 heeft [naam1] [naam3] aangepaste versies van de huurovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst toegestuurd, naar aanleiding waarvan de bestuurssecretaris van RIBW op 8 december 2017 een paar redactionele opmerkingen heeft gemaakt. Op 21 december 2017 heeft [naam3] vervolgens de laatste conceptversie van de samenwerkingsovereenkomst aan [naam1] toegezonden.
3.16
Na een bijeenkomst van de auditcommissie van de Raad van Toezicht op 10 januari 2018 en een vergadering van de Raad van Toezicht op 25 januari 2018, heeft RIBW aan [appellant] laten weten dat de Raad van Toezicht aanvullende vragen beantwoord wil hebben. Per mail van 26 januari 2018 heeft [appellant] RIBW onder meer laten weten:
“Het is van belang dat de stukken op korte termijn ondertekend gaan worden. Inmiddels is alles gereed om met de verbouw van de locatie aan de slag te gaan. De architect heeft zijn voorbereidende taken gedaan en de aannemers zijn gecontracteerd en staan klaar. Niet alleen de gemeente Deventer, maar ook mijn financier verwacht dat de stukken getekend worden en aan de slag wordt gegaan met de verbouw.
Graag hoor ik uiterlijk begin van volgende week van je.”
3.17
Op 5 februari 2018 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen [appellant] en RIBW, waarbij RIBW zich beroept op de vereiste goedkeuring van de Raad van Toezicht die nog vragen zou hebben.
3.18
Op 6 februari 2018 sommeert de advocaat van [appellant] RIBW om binnen één week het bestaan en nakoming van de gemaakte afspraken te bevestigen, met de toezegging dat de overeenkomsten op de kortst mogelijke termijn ondertekend zullen gaan worden. In deze brief wordt RIBW erop gewezen dat nog meer uitstel [appellant] schade oplevert.
3.19
De Raad van Toezicht heeft aanleiding gezien juridisch advies in te winnen over de overeenkomsten en heeft op 8 februari 2018 het voornemen van de Raad van Bestuur van RIBW om die overeenkomsten aan te gaan goedgekeurd, mits aan het inmiddels gegeven juridisch advies tegemoet werd gekomen.
3.2
Op 14 maart 2018 stuurt de advocaat van [appellant] de verklaring van Triodos bank van 13 maart 2018 aan de advocaat van RIBW. Uit die verklaring blijkt dat indien partijen de huurovereenkomst aangaan, Triodos zich in geval van uitwinning van haar hypotheekrecht jegens RIBW niet zal beroepen op het huurbeding zoals opgenomen in de hypotheekakte. Met deze verklaring werd aan het juridisch advies tegemoet gekomen. De huurovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst zijn op 15 maart 2018 (door RIBW) en op 16 maart 2018 (door [appellant] ) ondertekend, waarna uitvoering aan die overeenkomsten is gegeven. De appartementen zijn op 24 mei 2019 aan RIBW opgeleverd, per welke datum de huurovereenkomst in werking is getreden.
3.21
Op verzoek van [appellant] heeft in september 2020 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over feiten die hebben plaatsgehad in de periode juli 2016 tot en met januari 2017. Daarbij zijn getuigen gehoord die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de overeenkomsten.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1
[appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en zijn vorderingen alsnog toewijst met veroordeling van RIBW in de kosten van de procedure in beide instanties. In hoger beroep heeft [appellant] de door hem gevorderde verklaring voor recht gewijzigd. Hij vordert nu een verklaring voor recht
“dat RIBW onrechtmatig handelde jegens [appellant] door niet in december 2017 over te gaan tot ondertekening van de huurovereenkomst, althans de samenwerkingsovereenkomst én de huurovereenkomst, zoals de tekst(en) luidde(n) per 1 december 2017”.
4.2
[appellant] heeft zeven grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Voor zover de grieven I en II zijn gericht tegen de feitenvaststelling heeft [appellant] daar geen belang meer bij. Het hof heeft hiervoor zelfstandig de feiten vastgesteld die voor de beoordeling van belang zijn. Voor het overige zijn de grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat RIBW onrechtmatig heeft gehandeld en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Het hof zal deze grieven hierna gezamenlijk bespreken.
Hebben partijen eerder overeenstemming bereikt?
4.3
[appellant] komt met zijn grieven op tegen het oordeel van de rechtbank dat RIBW vóór 21 februari 2017 slechts de verbintenis op zich heeft genomen om met [appellant] te onderhandelen over het aangaan van een huurovereenkomst en dat RIBW per 21 februari 2017 daarom nog als voorwaarde kon stellen dat de Raad van Toezicht goedkeuring diende te verlenen. Volgens [appellant] bestond over de parameters van de huurovereenkomst al overeenstemming sinds de mail van 12 juli 2016 en hebben partijen in ieder geval tijdens het gesprek met de gemeente op 6 december 2016 overeenstemming bereikt. Partijen trokken gezamenlijk op richting de gemeente en RIBW heeft tijdens het gesprek toegezegd € 75.000,- bij te dragen aan de koopsom met de verplichting voor [appellant] om aan RIBW te verhuren. Op 10 januari 2017 vond de definitieve bezegeling van de samenwerking tussen partijen plaats met een etentje. Omdat al overeenstemming bestond tussen partijen, stond het RIBW niet meer vrij om de voorwaarde van goedkeuring te stellen en in december 2017 op die goedkeuring te wachten alvorens tot ondertekening over te gaan.
4.4
Het hof stelt voorop dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). De vraag of sprake is van wilsovereenstemming
(en dus of een overeenkomst tot stand is gekomen), is afhankelijk van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (artikelen 3:33 en 3:35 BW).
4.5
In het kader van de voorgenomen samenwerking tussen partijen, bestaande uit de herontwikkeling van onroerend goed tot voor verhuur aan RIBW geschikte appartementen, oordeelt het hof net als de rechtbank dat de mail van 12 juli 2016 onvoldoende concreet is om als aanbod tot het aangaan van een huur- en/of samenwerkingsovereenkomst te kunnen gelden en dat deze mail hooguit kan worden uitgelegd als een uitnodiging tot het in onderhandeling treden over het aangaan van deze overeenkomsten. De mail dateert uit de beginfase van de samenwerking tussen partijen waarin gesprekken over het project werden gevoerd, maar in het geheel nog geen sprake was van uitwerking op allerlei onderdelen. Zaken als een programma van eisen, het niveau van afwerking, het exacte ontwerp en dergelijke dienden toen nog te worden uitgewerkt en overeengekomen.
4.6
Dat partijen besloten samen op te trekken richting de gemeente en RIBW tijdens een gesprek met de gemeente op 6 december 2016 heeft toegezegd € 75.000,- bij te dragen aan de koopsom met de verplichting voor [appellant] om aan RIBW te verhuren, is juridisch van betekenis. RIBW is tegenover [appellant] een juridische verplichting met betrekking tot dat geldbedrag aangegaan terwijl [appellant] zich tot verhuur aan RIBW heeft verplicht. Maar deze verplichtingen betekenen nog niet dat partijen ook inhoudelijk overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder zij een huur en/of samenwerkingsovereenkomst met elkaar zouden aangaan. De eerste conceptversies van de overeenkomsten dateren pas van maart 2017 (de eerste conceptversie huurovereenkomst) en mei 2017 (de eerste conceptversie samenwerkingsovereenkomst) en zijn beiden als gevolg van onderhandelingen in de periode tot en met december 2017 meerdere keren gewijzigd.
4.7
Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn stelling dat het etentje op 10 januari 2017 als de definitieve bezegeling van de samenwerking kan worden geduid. Uit getuigenverklaringen van onder meer mevrouw [naam5] , [naam2] , [naam4] en [naam1] kan worden afgeleid dat met dit etentje de gunning van het pand aan [appellant] werd gevierd, waarmee een eerste stap in een langer lopend traject was genomen. Dat dit etentje het sluitstuk was van een periode van onderhandeling met als resultaat overeenstemming over de voorwaarden van huur en samenwerking, kan op grond van de beschikbare gedingstukken niet worden aangenomen.
4.8
Gelet op het voorgaande en bij gebreke van andere feiten of omstandigheden, was op 21 februari 2017 nog geen sprake van overeenstemming tussen partijen over de huur- en samenwerkingsovereenkomst en verkeerde de onderhandelingen daarover in een fase waarin RIBW de goedkeuring van de Raad van Toezicht nog als voorwaarde kon stellen.
4.9
[appellant] heeft de vraag opgeworpen of RIBW met toezending van de concept samenwerkingsovereenkomst op 19 mei 2017 wel de bedoeling heeft gehad een dergelijk voorbehoud te maken. In dat verband wijst hij er op dat hij uit de mail van 4 mei 2017 kon opmaken dat de Raad van Toezicht akkoord was met het project en dat het op 19 mei 2017 toegezonden concept een voor een andere transactie bedoeld model betrof.
Het hof kan de suggestie van [appellant] over de bedoeling van RIBW niet plaatsen. RIBW heeft aangevoerd dat het concept dat RIBW op 19 mei 2017 toestuurde wel degelijk betrekking had op de relatie tussen [appellant] en RIBW. Het enkele feit dat in het concept nog niet de juiste partij- en datum is aangeduid, is onvoldoende om aan te nemen dat het model betrekking had op een andere transactie en RIBW geen voorbehoud beoogde. Dit laatste past ook niet bij wat betrokkenen - laatstelijk de huidige bestuurder de heer [naam6] ter zitting in hoger beroep - over gebruikelijke besluitvorming binnen RIBW hebben verklaard.
Anders dan [appellant] meent valt uit de mail van 4 mei 2017 ook niet op te maken dat de Raad van Toezicht inmiddels goedkeuring had verleend aan de totstandkoming van de overeenkomsten. Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt staat in deze mail slechts vermeld dat RIBW de business case op hoofdlijnen heeft besproken en daar positief in staat. Over goedkeuring door de Raad van Toezicht van een huur- en/of samenwerkings-overeenkomst wordt niets vermeld. Op grond van deze mail, daterend uit een periode waarin partijen conceptversies van de overeenkomsten uitwisselden, mocht [appellant] er niet van uit gaan dat die goedkeuring was verleend, ook niet als het hof daarbij betrekt wat eraan vooraf is gegaan. Dat [appellant] vervolgens wel op die goedkeuring heeft vertrouwd en ook niet heeft geprotesteerd tegen de opname van het voorbehoud in de samenwerkingsovereenkomst, komt voor zijn eigen rekening en risico.
4.1
Het hof leidt uit de beschikbare gedingstukken af dat partijen, dat wil zeggen [naam1] namens [appellant] en [naam3] namens RIBW, in de periode vanaf mei 2017 tot en met december 2017 hebben onderhandeld over de huurovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst. Nadat de laatste conceptversies van deze overeenkomsten zijn uitgewisseld, heeft de Raad van Bestuur met die overeenkomsten ingestemd. Vervolgens heeft de Raad van Toezicht goedkeuring verleend, waarna RIBW in maart 2018 tot ondertekening van de overeenkomsten is overgegaan.
4.11
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat in december 2017 noch in de periode daarvoor reeds sprake was van overeenstemming tussen partijen over de huur- en de samenwerkingsovereenkomst. Goedkeuring van de Raad van Toezicht ontbrak en bij gebreke daarvan was RIBW niet gehouden reeds in december 2017 tot ondertekening van de overeenkomsten over te gaan.
In fase totstandkoming overeenkomst onvoldoende rekening gehouden met belangen [appellant] ?
4.12
[appellant] stelt nog dat hij er (uiterlijk 4 mei 2017) op mocht vertrouwen dat er geen vertraging zou optreden in de totstandkoming van de overeenkomsten en dat tijdig voor de start van het bouwproces schriftelijke vastlegging zou plaatsvinden. Door pas in maart 2018 in plaats van december 2017 tot ondertekening van de overeenkomsten over te gaan, heeft RIBW in strijd met dit gewekte vertrouwen gehandeld en heeft zij onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant] .
4.13
In de mail van 4 mei 2017 spreekt RIBW het streven uit om het project samen met [appellant] voortvarend op te pakken en de overeenkomsten op korte termijn af te ronden. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat op dat moment nog geen overeenstemming tussen partijen bestond over de huur- en de samenwerkingsovereenkomst. Nadat daarover onderhandelingen tussen partijen hebben plaatsgevonden in de periode vanaf mei tot en met december 2017, heeft de Raad van Bestuur ingestemd en heeft de Raad van Toezicht in maart 2018 haar goedkeuring verleend. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat RIBW in deze fase van totstandkoming van de overeenkomst onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van [appellant] die haar op dat moment bekend waren. Daarbij betrekt het hof dat niet is gebleken van afspraken tussen partijen over de termijn van schriftelijke vastlegging. Daarnaast was RIBW niet betrokken bij onderhandelingen en totstandkoming van overeenkomsten die [appellant] met derden sloot. Uit dien hoofde was RIBW dus niet bekend met enige fatale termijn voor [appellant] , die haar eventueel had moeten nopen tot sneller handelen. [appellant] heeft ter zitting desgevraagd ook niet duidelijk kunnen maken dat en wanneer hij RIBW concreet heeft gewezen op de noodzaak van snelle(re) schriftelijke vastlegging van gemaakte afspraken. De algemene stelling dat dat mondeling is besproken is in dit verband onvoldoende. De mail van [appellant] van 26 januari 2018 en nadien verzonden brieven van zijn advocaat zijn ook te algemeen en niet voldoende concreet om te oordelen dat RIBW het verkrijgen van goedkeuring van de Raad van Toezicht had moeten bespoedigen. Evenmin kan hierin grond worden gevonden om te oordelen dat het belang van RIBW om goedkeuring van de Raad van Toezicht af te wachten, gelegen in een zorgvuldige besluitvorming en besteding van zorggelden, voor de belangen van [appellant] had moeten wijken.
De proceskostenveroordeling in eerste aanleg
4.14
De conclusie is dat van onrechtmatig handelen van RIBW geen sprake is. Omdat de grieven I tot en met VI niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden, is er geen reden om anders te denken over de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure bij de rechtbank. Grief VII, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling en verder geen zelfstandige betekenis heeft, deelt daarom het lot van de andere grieven.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd (en de in hoger beroep ingestelde vorderingen worden afgewezen).
5.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten worden begroot op € 772,- aan griffierecht en € 8.128,- aan salaris advocaat (2 punten tarief VI à € 4.064).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
18 augustus 2021;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van RIBW vastgesteld op € 772,- voor griffierecht en op € 8.128,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, D.H. de Witte en W. Schoo, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 december 2022.