In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Stichting RIBW Overijssel. De partijen zijn in maart 2018 een huur- en samenwerkingsovereenkomst aangegaan, waarbij [appellant] een pand van de gemeente zou kopen en herontwikkelen tot appartementen, die RIBW zou huren. [appellant] stelt dat RIBW onrechtmatig heeft gehandeld door niet eerder, in december 2017, over te gaan tot ondertekening van de huurovereenkomst. Hij vordert schadevergoeding als gevolg van deze vertraging. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, oordelend dat RIBW niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof bevestigt dit oordeel en wijst de vorderingen van [appellant] ook in hoger beroep af. Het hof concludeert dat er in december 2017 geen overeenstemming was over de huur- en samenwerkingsovereenkomst, omdat de goedkeuring van de Raad van Toezicht van RIBW nog ontbrak. De onderhandelingen waren nog gaande en RIBW was niet verplicht om eerder tot ondertekening over te gaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.