ECLI:NL:GHARL:2022:1102

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
200.270.362/01 en 200.284.420/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van vermogen en alimentatie tussen ex-echtgenoten met betrekking tot de opschortende voorwaarde van betalingsregeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 februari 2022, gaat het om een hoger beroep inzake de verdeling van vermogen en alimentatie tussen twee ex-echtgenoten. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, stelt dat partijen een verrekensom van € 519.534,- zijn overeengekomen onder de opschortende voorwaarde dat zij overeenstemming zouden bereiken over een betalingsregeling. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, betwist deze voorwaarde en stelt dat er geen concrete afspraken zijn gemaakt over de wijze van betaling.

De procedure in hoger beroep is voortgevloeid uit eerdere tussenarresten van het hof en getuigenverhoren. De man heeft getuigen doen horen die betrokken waren bij de onderhandelingen, waaronder fiscalisten en financieel adviseurs. De verklaringen van de getuigen zijn tegenstrijdig, waarbij de vrouw en haar getuigen stellen dat er geen voorwaarden zijn verbonden aan de waardering van de aandelen, terwijl de man dit wel aanvoert.

Het hof concludeert dat de man niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de verrekensom onder een opschortende voorwaarde is overeengekomen. De getuigenverklaringen wijzen erop dat partijen het eens zijn geworden over de waardering van de aandelen, maar dat er nog geen totaalakkoord was over de betalingswijze. Het hof bekrachtigt daarom de eerdere beschikking van de rechtbank en oordeelt dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.270.362/01 (verdeling) en 200.284.420/01 (alimentatie)
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 172601)
beschikking van 10 februari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] (India),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.Q.N. Renon te Assen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Braak te Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de tussenarresten van dit hof van 25 februari 2021 en 28 september 2021 en de daarin vermelde stukken. Het hof neemt de inhoud van deze tussenbeschikkingen hier over.
1.2
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- een proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 september 2021;
- een proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 november 2021;
- een memorie na enquête en contra-enquête namens de man;
- een memorie na enquête en contra-enquête namens de vrouw.
1.3
Bij beschikking van 28 september 2021 is een einduitspraak gedaan in het incidenteel hoger beroep (de partneralimentatie, zaaknummer 200.284.420/01), en is iedere verdere beslissing in het principaal hoger beroep (de verdeling, zaaknummer 200.270.362/01) aangehouden. Het hof zal bij deze beschikking een einduitspraak doen in het principaal hoger beroep.

2.De verdere beoordeling van het principaal hoger beroepGrief 1 en 2: afwikkeling huwelijkse voorwaarden

2.1
Tussen partijen is - kort samengevat - in geschil of het bedrag van € 519.534,- dat de man in verband met verrekening aan de vrouw zou betalen, is overeengekomen onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw met een gespreide betalingsregeling zou instemmen.
2.2
Bij beschikking van 25 februari 2021 heeft het hof de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij heeft ingestemd met de door partijen genoemde waarden van de vermogensbestanddelen, waaronder de aandelen, onder de voorwaarde dat partijen overeenstemming zouden bereiken over een gespreide betalingsregeling voor de verrekensom.
2.3
Ter uitvoering van de aan hem verstrekte bewijsopdracht heeft de man in enquête als getuigen doen horen:
- zichzelf;
- [getuige1] , fiscalist en namens de man bij de onderhandelingen van partijen betrokken (verder te noemen: [getuige1] ); en
- [getuige2] , destijds financieel adviseur en namens de vrouw bij de onderhandelingen van partijen betrokken (verder te noemen: [getuige2] ).
2.4
De vrouw heeft in contra-enquête als getuigen doen horen:
- zichzelf; en
- [getuige3] , belastinginspecteur en namens de vrouw bij de onderhandelingen van partijen betrokken (verder te noemen: [getuige3] ).
2.5
De verklaring van de man als partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring van de man strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
2.6
Uit het dossier en de getuigenverklaringen komt naar voren dat op 29 juni 2016 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden in het Familiehotel in [plaats1] , waarbij aanwezig waren de man, de vrouw, [getuige1] en [getuige3] . In deze bijeenkomst hebben partijen gesproken over de waardering van het vermogen. De waarde van de aandelen in de ondernemingen van de man, in en buiten Nederland, is hierbij vastgesteld op € 1.350.000,-, op grond waarvan hij, rekening houdend met de overige te verrekenen vermogensbestanddelen, een bedrag van
€ 519.534,- aan de vrouw verschuldigd zou zijn.
2.7
In zijn getuigenverhoor heeft de man daarover het volgende verklaard:
“ Wij hebben in deze bijeenkomst gesproken over de totale waarde van de aandelen van € 1.350.000,-. Ook het overbedelingsbedrag van € 519.534,- is toen besproken. Duidelijk was dat de financiering daarvan nog wel rond moest komen. We zijn het over een aantal zaken niet eens geworden, onder andere betrof dit de belastinglatentie en de betalingsvoorwaarden. De manier waarop het verschuldigde bedrag betaald moest worden was nog onderwerp van gesprek. Ik kon dat niet zomaar betalen. Mevrouw wist dat ook, want zij werkte in het bedrijf. Uitkomst van de bespreking was dat ik nader onderzoek zou doen naar de financieringsmogelijkheden. ”
2.8
De vrouw heeft hierover in haar getuigenverhoor het volgende verklaard:
“ We hebben niet gesproken over de wijze waarop dit bedrag zou moeten worden betaald, dat zou [verzoeker] nog uitzoeken. Ik had geen inzage in de financiële positie van [verzoeker] op dat moment en dacht dat we nog een afspraak zouden moeten maken over hoe [verzoeker] mij binnen een jaar zou gaan betalen. Deze termijn van een jaar stond immers in onze huwelijkse voorwaarden. (…). We maakten een afspraak voor een vervolggesprek, want we moesten het behalve over deze wijze van betaling ook nog hebben over pensioen, alimentatie en de precieze verdeling. (…) In het familiehotel ben ik destijds akkoord gegaan met een waardering van € 1.350.000,- van de aandelen, zonder dat daaraan een voorwaarde was verbonden. Was dit anders geweest, dan zou ik nooit akkoord zijn gegaan.”
2.9
[getuige1] heeft hierover in zijn getuigenverhoor het volgende verklaard:
“ Onderdeel van onze bespreking is geweest de waardering van het aandelenpakket, uiteindelijk op een bedrag van € 1.350.000,-. Daarop is van de zijde van meneer [verzoeker] fiat gegeven, met daarbij de aantekening dat we nog wel wilden kijken of dit betaalbaar was. Genoemde waarde was stevig aan de prijs. Ik heb daarover die middag ook één op één met meneer [verzoeker] gesproken. Uitkomst daarvan was dat we met dit bedrag akkoord waren, alleen nog naar de betaling hoefden te kijken en daarna zouden kunnen afronden. (…) Uitkomst van de bespreking was dat er overeenstemming bestond over het vastgoed en de waardering van de aandelen, maar dat er nog wel verdere rekensommen gemaakt moesten worden en naar de betalingssystematiek moest worden gekeken. ”
2.1
[getuige3] heeft hierover in zijn getuigenverhoor het volgende verklaard:
“ Er zijn geen concrete afspraken gemaakt over het vervolg, maar partijen zaten samen in een traject, waarvan de vervolgstap volgens mij was om tot verdeling te komen en te bezien hoe de heer [verzoeker] het door hem verschuldigde bedrag zou kunnen betalen. (…) Aan de waarde van de aandelen werden geen nadere voorwaarden verbonden, anders had ik dit ook wel in mijn brief vermeld. Zoals gezegd herinner ik mij niet dat over betaling is gesproken. Mocht dat wel zo zijn, dan heeft dit in ieder geval niet geleid tot een aanpassing van de tussen partijen gemaakte afspraak over de waarde van de aandelen. ”
2.11
Uit het dossier en de getuigenverklaringen blijkt dat partijen op 29 november 2016 een vervolgbespreking hebben gehad op het kantoor van de toenmalige advocaat van de vrouw (mr. Harderwijk van Trip Advocaten). Bij die bespreking waren aanwezig de man, bijgestaan door [getuige1] , en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en [getuige2] .
2.12
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat tijdens deze bespreking door de man een voorstel is gedaan om het overeengekomen bedrag gespreid over meerdere jaren te voldoen, waarbij het jaarlijkse bedrag afhankelijk zou zijn van de cashflow van zijn ondernemingen. Dat voorstel is door de vrouw afgewezen. Partijen hebben vervolgens niet verder onderhandeld.
2.13
[getuige1] heeft hierover in zijn getuigenverhoor het volgende verklaard:
“ Uitkomst van de bespreking was dat er geen deal kon worden gesloten. De onderhandelingen waren wat mij betreft terug bij af. Dat betrof zowel de onderhandelingen over de waarde van de aandelen als over de betalingssystematiek. Steeds is wat mij betreft duidelijk geweest dat de betalingsmogelijkheid een wezenlijk onderdeel van de afspraken tussen partijen vormde. Als die betalingsmogelijkheid er niet zou zijn, zou de grond onder de afspraak vandaan vallen. Dat dit zo was, bleek uit de diverse gesprekken. Bovendien was dit wat mij betreft al duidelijk vanaf mijn eerste advies aan partijen, waarin ik drie varianten beschreef waarop de uitbetaling aan mevrouw zou kunnen plaatsvinden. ”
2.14
[getuige2] heeft hierover in zijn getuigenverhoor het volgende verklaard:
“ Op financieel vlak was het resultaat van het mislopen van het overleg tussen partijen op 29 november 2016 wat mij betreft dat tussen partijen overeenstemming bestond over de waardebepaling van al het vermogen, alsmede over het nog door de heer [verzoeker] aan mevrouw [verweerster] te betalen restantbedrag. Overeenstemming was er echter niet over de betaling van dit bedrag. Ik herinner mij niet dat tijdens de bijeenkomst aan de orde is geweest dat indien over de betaling geen overeenkomst zou worden gesloten, partijen weer geheel terug bij af zouden zijn. (…) Uitdrukkelijk werd aan die betalingsonmacht in mijn herinnering niet de consequentie gekoppeld dat alle afspraken tussen partijen op financieel gebied zouden komen te vervallen.”
2.15
Het hof leidt uit de hiervoor geciteerde getuigenverklaringen af dat partijen het op 29 juni 2016 eens zijn geworden over de waardering van het aandelenpakket van de man op een bedrag van € 1.350.000,- en dat deze waardering meebracht dat de man wegens overbedeling nog een verrekensom van € 519.534,- aan de vrouw zou moeten betalen. Voor alle betrokkenen was duidelijk dat na de bespreking van 29 juni 2016 nog verder zou worden gesproken tussen partijen. Er was op dat moment nog geen sprake van een totaalakkoord. Over de wijze waarop de man het afgesproken bedrag aan de vrouw zou betalen moesten partijen namelijk nog nadere afspraken maken.
2.16
Door geen van de getuigen is verklaard dat aan de afspraak tussen partijen over de waardering van de aandelen en de daaruit voortvloeiende hoogte van de verrekensom een (opschortende) voorwaarde is verbonden die verband hield met de vraag of partijen overeenstemming zouden bereiken over de wijze van betaling. De man heeft aangevoerd dat het logisch is dat hij die voorwaarde heeft gesteld. Hij stelt dat hij anders immers gehouden zou zijn tot nakoming van iets waartoe hij mogelijk niet in staat is. Dat dit logisch is voor de man, maakt echter niet dat daarmee een afspraak met die strekking tussen partijen tot stand is gekomen. Niet vast is komen te staan dat de voorwaarde tijdens de bespreking van 29 juni 2016 aan de orde is geweest. Uit het enkele feit dat er tussen partijen nog verder zou worden gesproken, kan het bestaan van een dergelijke voorwaarde naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid.
2.17
De man stelt verder dat het feit dat zijn adviseur en hij er na het mislukte overleg op 29 november 2016 vanuit gingen dat de onderhandelingen weer terug bij af waren, ook ten aanzien van het overeengekomen bedrag, een aanwijzing vormt dat dit eerder zo afgesproken is. Het hof volgt de man daarin niet. Partijen zouden weliswaar na de bespreking van 29 juni 2016 nog verder met elkaar spreken over de (wijze van) betaling door de man van de verrekensom, maar niet gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat hun afspraak over de waardering van de aandelen en de daaruit voortvloeiende hoogte van de verrekensom van tafel zou zijn als partijen het over de betaling niet eens zouden worden. De afspraken die partijen hebben gemaakt zijn schriftelijk vastgelegd door de toenmalige advocaat van de vrouw (bij brief van 13 december 2016) en door [getuige3] (bij brief van 4 april 2017). Geen van beide brieven rept over een voorwaardelijke afspraak tussen partijen. In de brief van mr. Harderwijk, gericht aan [getuige1] als adviseur van de man, heeft de advocaat van de vrouw geconstateerd dat partijen overeenstemming hebben over de samenstelling, de waarde en de verdeling van het vermogen en dat ter zake van de betaling van dat bedrag nog geen overeenstemming is bereikt. Indien partijen de door de man gestelde voorwaarde zouden zijn overeengekomen, had het in de rede gelegen dat hij op deze brief had gereageerd en een correctie had bepleit. Nu hij dat heeft nagelaten, vormt dat voor het hof - naast hetgeen hiervoor over de getuigenverklaringen op dit punt is opgemerkt - een aanwijzing dat de door de man gestelde opschortende voorwaarde niet is overeengekomen.
2.18
Naar het oordeel van het hof is de man gelet op het vorenstaande niet geslaagd bewijs te leveren van zijn stelling dat aan zijn instemming met de door partijen overeengekomen verrekensom van € 519.534,- de voorwaarde was verbonden dat partijen overeenstemming zouden bereiken over een gespreide betalingsregeling. Dat betekent dat de eerste twee grieven van de man falen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom op dit punt bekrachtigen.
Grief 3: pensioen
2.19
Ten aanzien van de derde grief, die betrekking heeft op het in eigen beheer opgebouwde pensioen, heeft het hof in de tussenbeschikking van 25 februari 2021 al geoordeeld dat deze faalt. De bestreden beschikking zal daarom ook op dit punt worden bekrachtigd.
De proceskosten
2.2
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van beide procedures. Voor een veroordeling van de vrouw in de proceskosten ziet het hof geen aanleiding, omdat de man de in het ongelijk te stellen partij is in deze procedure. Bovendien geldt in geschillen tussen gewezen echtelieden het uitgangspunt dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat zij ieder de eigen kosten dragen. Het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak af te wijken van dit uitgangspunt. Het hof zal de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep daarom compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen, waaronder die van de door hen aangebrachte getuigen.
2.21
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof:
beschikkende in het principaal hoger beroep (zaaknummer 200.270.362/01):
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
10 september 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat partijen ieder de eigen kosten dragen van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.M. Dölle en J.G. Knot, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 10 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.