ECLI:NL:GHARL:2022:10966

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.299.589
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en gemeenschap van goederen met betrekking tot schenking en uitsluitingsclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de echtscheiding van partijen, die in 2000 zijn gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. De vrouw heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin zij onder andere vorderingen heeft gedaan met betrekking tot een schenking van € 25.000 door haar moeder en een erfenis van € 10.266,09. De vrouw stelt dat deze bedragen niet in de gemeenschap van goederen vallen, omdat er een uitsluitingsclausule zou zijn opgenomen in het testament van haar moeder. Het hof oordeelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de schenking onder een uitsluitingsclausule valt en dat de bedragen in de gemeenschap zijn gevallen. Daarnaast heeft de vrouw ook vorderingen gedaan met betrekking tot misgelopen kinderbijslag en kindgebonden budget, maar het hof oordeelt dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn, omdat de kinderen inmiddels bij de man zijn ingeschreven. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de vrouw af, waarbij zij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.589
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 253917)
arrest van 20 december 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J. van Andel,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.T.M. Krieger.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
28 oktober 2020 en 19 mei 2021 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 augustus 2021,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- het arrest van dit hof van 14 juni 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- een H12 formulier van de zijde van [appellante] met producties 30 tot en met 38.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig.

3.Het geschil

3.1
Partijen zijn [in] 2000 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Zij zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige [naam1] (geboren [in] 2001) en [naam2] (geboren [in] 2003). In 2013 hebben partijen de woning aan het [adres] te [woonplaats2] in eigendom verkregen. Voorafgaand aan de levering van die woning is door de moeder van de vrouw € 25.000 gestort op de derdengeldenrekening van de passerend notaris. De moeder van de vrouw is [in] 2015 overleden en heeft bij testament de vrouw tot haar enig erfgenaam benoemd. In het testament van de moeder is een uitsluitingsclausule opgenomen, inhoudende dat al hetgeen de vrouw van haar moeder erft - of wat daarvoor in de plaats komt en de vruchten daarvan - niet valt in de gemeenschap van goederen van partijen en niet wordt betrokken in een verrekenbeding. Op 9 november 2015 heeft de vrouw € 10.266,09 ontvangen uit de nalatenschap van haar moeder. Dit bedrag is overgemaakt op de gezamenlijke bankrekening van partijen. Bij beschikking van 17 mei 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Van de echtscheidingsbeschikking maken deel uit een ouderschapsplan en een echtscheidingsconvenant. De echtscheidingsbeschikking is op 24 mei 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk is tussen partijen een geschil gerezen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 25.000 dat door haar moeder bij de notaris is gestort een schenking betreft. Die schenking komt volgens de vrouw enkel haar toe en niet aan partijen samen. De man is het daarmee niet eens. Verder is de vrouw van mening dat de ontvangen € 10.266,09 haar ook geheel toekomt. De man weerspreekt niet dat de vrouw dit bedrag uit de erfenis van haar moeder heeft ontvangen, maar stelt dat de vrouw door het tussen partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant feitelijk een andere afspraak heeft gemaakt dan hetgeen op grond van de uitsluitingsclausule zou gelden. De vrouw stelt ook dat partijen bij de echtscheiding zijn overeengekomen dat de (toen nog minderjarige) kinderen bij haar zouden worden ingeschreven, zodat zij recht zou hebben en houden op de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Sinds 3 oktober 2018 staat [naam2] ingeschreven bij de man en sinds 1 september 2019 ook [naam1] . Sindsdien ontvangt de man de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Hierdoor is de vrouw deze inkomsten misgelopen en dit wil zij alsnog van de man ontvangen. Tot slot zijn partijen volgens de vrouw overeengekomen dat partijen ieder de helft van een belastingschuld zouden dragen. De vrouw heeft die schuld geheel betaald en wil de helft daarvan (€ 936) terug van de man. Toen sommaties niet het gewenste effect hadden, heeft de vrouw de man gedagvaard.
3.3
Bij de rechtbank heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen aan haar € 49.048,43 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over een gedeelte van € 31.745,75 daarvan vanaf 27 maart 2020 en over een gedeelte van € 10.226,09 vanaf 11 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening. Daarnaast heeft zij gevorderd om de man te veroordelen om aan haar te betalen de door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van € 3.277,34 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening en om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.4
In het vonnis van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bepaald, die op 9 maart 2021 heeft plaatsgevonden. In het vonnis van 19 mei 2021 (het bestreden vonnis) heeft de rechtbank de man veroordeeld om aan de vrouw € 936 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kosten zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.5
De vrouw komt met zes grieven van het bestreden vonnis in hoger beroep. De zesde grief is een zogenoemde veeggrief, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. De andere grieven zien op de door de moeder van de vrouw betaalde € 25.000, de door de vrouw ontvangen erfenis, de afwijzing van haar vordering inzake door haar misgelopen kinderbijslag en kindgebonden budget en de afgewezen vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten. Zij verzoekt het hof (kort samengevat) om het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende – uitvoerbaar bij voorraad – zonodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden:
de man te veroordelen aan haar € 15.500 te betalen wegens de schenking van haar moeder van € 25.000 bij de aankoop van de woning,
de man te veroordelen aan haar € 5.133,05 te betalen wegens de op de gezamenlijke rekening gestorte erfenis van € 10.266,09,
te man te veroordelen om haar € 9.910,75 te betalen wegens door haar misgelopen kinderbijslag en kindgebonden budget,
de man te veroordelen om de door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van € 2.709,90 aan haar te betalen,
de voormelde bedragen onder i. tot en met iv. te vermeerderen met de wettelijke rente waarmee verrekend wordt de € 936 en de rente van € 13,98 daarover, en
de man de veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.6
De man voert verweer en verzoekt het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. Een en ander uitvoerbaar bij voorraad.

4.De motivering en de beslissing in hoger beroep

4.1
In het echtscheidingsconvenant, door beide partijen ondertekend op 9 mei 2016, hebben partijen afspraken gemaakt omtrent de (vermogensrechtelijke) afwikkeling van hun echtscheiding. Door de vrouw is gesteld dat (een aantal van) de daar gemaakte afspraken tot stand zijn gekomen onder invloed van een wilsgebrek dan wel dat in het echtscheidingsconvenant afspraken staan die strijdig zijn met de wet. Daarom heeft zij op 2 maart 2021 van de bepalingen 4.2, 4.8, 7.1 en 7.2 van het convenant buitengerechtelijk de vernietiging ingeroepen. Die vernietiging is door de man niet aanvaard.
4.2
De betreffende bepalingen luiden als volgt. In onderdeel 4.2 staat:
4.2
De huwelijksgemeenschap van partijen bestaat uit de volgende onderdelen:
Activa
• kleding en lijfgoederen van de man resp. vrouw
• inboedelgoederen
• de personenauto, merk Volkswagen Up
• bankrekening bij [de bank] op naam van de man
• bankrekening bij [de bank] op naam van de vrouw
Passiva
• schuld bij de belastingdienst (terugbetalen teveel ontvangen voorlopige teruggaaf)
Partijen verklaren dat geen van hen gerechtigd is tot een onverdeelde boedel en dat zij tijdens het
bestaan van de huwelijksgemeenschap geen schenkingen en/of nalatenschappen hebben ontvangen, voorzien van een uitsluitingsclausule.
In onderdeel 4.8 staat:
4.8
Partijen verklaren dat behoudens de in dit artikel vermelde vermogensbestanddelen aan hen geen overige tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen bekend zijn.
Onbekende baten zullen terstond na het bekend worden aan de andere partij worden gemeld ter nadere verdeling, zulks op straffe van de sanctie die de wet stelt in art. 3 :194 lid 2 BW op verzwijging, zoekmaken of verborgen houden van gemeenschapsgoederen, zijnde dat zijn of haar aandeel in dat goed aan de ander wordt verbeurd.
En in de onderdelen 7.1 en 7.2 staat:
7.1
Partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.
7.2
Partijen verklaren dat zij de in dit convenant vermelde waarde van de te verdelen vermogensbestanddelen naar beste weten hebben vastgesteld/doen vaststellen. Waardestijgingen en -dalingen komen ten goede aan, respectievelijk ten laste van degene die aan wie een vermogensbestanddeel is toegedeeld.
De man vrijwaart de vrouw en de vrouw vrijwaart de man voor aanspraken ter zake van schulden die
hij, respectievelijk zij krachtens dit convenant voor zijn, respectievelijk haar rekening neemt.
Is er sprake van wilsgebreken
4.3
De vrouw stelt dat, anders dan in voormelde bepalingen staat, zij wél een schenking heeft ontvangen en een nalatenschap heeft gehad voorzien van een uitsluitingsclausule. Hetgeen in het convenant staat is dus niet juist. Volgens haar zijn deze bepalingen tot stand gekomen onder invloed van een wilsgebrek. Er was volgens haar sprake van misbruik van omstandigheden en bedreiging. Ten tijde van het opstellen en ondertekenen van het convenant was kort daarvoor haar moeder overleden en daarnaast trokken haar auto immuun ziekte en ook de echtscheiding zelf een zware wissel op haar. Zij was daarom geestelijk op toen deze bepalingen zijn opgemaakt en de man heeft van die omstandigheid misbruik gemaakt. Bovendien heeft de man haar onder druk gezet om het convenant met deze bepalingen te ondertekenen. Bij het binnengaan in de kamer waar het convenant is ondertekend bij de mediator zou de man haar hebben toegefluisterd ‘dat er wat zou zwaaien’ als ze niet zou tekenen.
4.4
De man betwist de stellingen van de vrouw gemotiveerd. Hij voert aan dat hij de vrouw nooit heeft bedreigd of geïntimideerd. Het convenant is opgemaakt door een mediator, die een ex-collega is van de vrouw en door de vrouw ook is aangezocht. De man heeft zich naar zijn zeggen weinig bemoeid met de totstandkoming van de bepalingen uit het convenant en heeft dus ook geen misbruik gemaakt van de omstandigheden.
4.5
Gezien de stellingen en betwisting is het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe leiden dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden dan wel bedreiging bij de totstandkoming van (de bedoelde bepalingen uit) het convenant. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat niet in geschil is dat het convenant is opgemaakt door een door de vrouw benaderde advocaat-mediator, zijnde een inmiddels ex-collega van de vrouw op een notaris- en advocatenkantoor. Met deze mediator hebben partijen een bespreking gehad en aan de hand daarvan is door deze mediator het convenant opgesteld. Dit convenant is door de mediator eerst in concept aan partijen toegezonden en ter gelegenheid van een tweede bespreking ongewijzigd door beide partijen en de mediator ondertekend op 9 mei 2016. Tijdens de besprekingen en tijdens het ondertekenen van het convenant wist de vrouw dat zij wél een erfenis met een uitsluitingsclausule had ontvangen, temeer ook omdat zij executeur en enig erfgename was in de nalatenschap van haar moeder. De vrouw heeft het convenant niettemin ondertekend, zonder dat zij op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt - al dan niet in vertrouwen bij de haar bekende advocaat-mediator - dat hetgeen vermeld in het convenant niet juist is. Van misbruik van omstandigheden is alleen dan sprake wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat de ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Daarvan is hier geen sprake, althans dat blijkt niet of onvoldoende uit hetgeen door de vrouw is aangevoerd en hetgeen in rechte vast staat. De enkele door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat zij was aangeslagen door het overlijden van haar moeder, de ophanden zijnde echtscheiding en haar auto immuunziekte is in dit kader onvoldoende.
4.6
Ook voor bedreiging zijn door de vrouw onvoldoende omstandigheden en feiten gesteld. Bedreiging is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enige nadeel in persoon of goed te bedreigen. Deze bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.
4.7
De verklaring van de vrouw dat de man haar bij het binnengaan zou hebben gezegd te tekenen omdat ‘er anders wat zou zwaaien’ wordt door de man betwist en door de vrouw verder niet onderbouwd. Namens de vrouw is op de zitting nog gewezen op productie 36, zijnde een gespreksverslag van de Raad voor de Kinderbescherming met [naam1] . Daaruit zou blijken dat de man de vrouw bedreigde, chanteerde en mishandelde. Het hof leest in dat verslag wel dat er twee geweldsincidenten zijn geweest waar de man bij betrokken was, waaronder een met de nieuwe partner van de vrouw, maar niet dat het convenant tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging. De man erkent dat er iets is gebeurd waar hij niet trots op is, maar volgens hem was er rondom de echtscheiding veel dynamiek dat heeft geleid tot die twee incidenten. Hij betwist dat hij de vrouw op enigerlei wijze onder druk heeft gezet, geïntimideerd of bedreigd heeft. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting en mede gelet op het feit dat het convenant is opgesteld door een professional is het hof van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat dat het convenant tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging en dat er derhalve sprake is van een wilsgebrek. Er is daartoe, zoals hiervoor reeds gemeld, te weinig gesteld.
4.8
Het voorgaande leidt ertoe dat de buitengerechtelijke vernietiging van voormelde bepalingen uit het convenant wegens wilsgebrek geen effect heeft nu het beroep op de vernietigingsgrond niet slaagt. Opgemerkt zij nog dat de buitengerechtelijke vernietiging heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021 en het convenant dateert van 9 mei 2016. Namens de man is een beroep gedaan op verjaring, maar aan de behandeling van dat vraagstuk komt het hof niet meer toe gelet op het feit dat het hof van oordeel is dat geen sprake is van een wilsgebrek, althans dat daartoe onvoldoende is gesteld.
Valt het bedrag van € 25.000,- onder de uitsluitingsclausule
4.9
Ten aanzien van de door de moeder van de vrouw aan de notaris betaalde € 25.000 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat het hier een schenking betreft, nu daartegenover staat dat de moeder van de vrouw mocht inwonen bij partijen. Aldus is volgens de rechtbank sprake van een tegenprestatie, terwijl een schenking ‘om-niet’ is. Vervolgens overweegt de rechtbank dat ook niet is gebleken dat de betaling is gedaan onder een uitsluitingsclausule zoals de vrouw stelde.
4.1
In dat laatste volgt het hof de rechtbank. Partijen zijn gehuwd in 2000 in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Op deze gemeenschap van goederen zijn derhalve van toepassing de wettelijke regels zoals die luidden ten tijde van het aangaan van het huwelijk. Artikel 1:94 lid 1 BW luidde indertijd als volgt: ‘
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen en toekomstige goederen der echtgenoten, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen’. Uit de woorden ‘bij de gift’ blijkt, dat de schenker die een uitsluitingsclausule wil maken, dit dient te doen op het moment dat de gift tot stand komt. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. Dat blijkt in ieder geval niet uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde producties 13 en 14, waar zij in hoger beroep naar verwijst. Daaruit volgt enkel dat de moeder van de vrouw € 25.000 heeft overgemaakt naar de notaris (productie 13) en productie 14 is een bericht, kennelijk van de moeder van de vrouw, aan de hypotheekverstrekker dat zij € 25.000 aan haar dochter heeft geschonken.
De stelling namens de vrouw dat het testament van de moeder een uitsluitingsclausule bevat en dat dit testament is opgemaakt vóórdat de € 25.000 is betaald en daarom dit bedrag onder die uitsluitingsclausule uit het testament zou vallen, vindt geen steun in de wet. De enkele stelling van de vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat die € 25.000 in de gemeenschap zou zijn gevloeid, volgt het hof niet. Daartoe is door de vrouw onvoldoende aangevoerd, terwijl de drempel om tot een zodanig oordeel te komen op grond van vaste rechtspraak hoog is.
Uit het voorgaande volgt dat de door de moeder overgemaakte € 25.000, ook al zou dat ten titel van schenking zijn geweest, in de gemeenschap is gevallen.
Gelden uit de nalatenschap
4.11
Niet in geschil is dat op hetgeen de vrouw krachtens erfrecht van haar moeder heeft ontvangen een uitsluitingsclausule van toepassing is. Die verkrijging valt derhalve goederenrechtelijk, gelet ook op bovenstaande aangehaalde wetsbepaling, niet in de gemeenschap. De vrouw stelt zich op het standpunt, althans in ieder geval ter zitting, dat de hiervoor vermelde bepalingen uit het convenant daarom nietig zijn wegens strijd met een dwingende wetsbepaling. Immers, met die bepalingen gaan partijen in tegen de wil van de moeder van de vrouw die heeft bepaald dat de erfenis niet in de gemeenschap valt. Daarbij verwijst de vrouw nog naar een uitspraak van de Hoge Raad van 21 november 1980 (ECLI:NL:HR:1980:AC7049), waaruit volgt dat een uitsluitingsclausule dwingt.
4.12
Het hof volgt de vrouw daarin niet. In de bedoelde bepalingen in het echtscheidingsconvenant (zie rechtsoverweging 4.2) staat namelijk niet dat hetgeen een van partijen geschonken heeft gekregen of heeft geërfd onder een uitsluitingsclausule (goederenrechtelijk) in de gemeenschap valt. Het door de vrouw aangehaalde arrest geeft de heersende leer weer. Die uitspraak gaat namelijk over de situatie waarin echtgenoten op voorhand afspraken maken over de onder uitsluiting verkregen nalatenschap van een van hen en een dergelijke afspraak heeft niet het goederenrechtelijk gevolg dat die nalatenschap onderdeel wordt van de huwelijksgemeenschap en dus ook niet dat de andere echtgenoot bij de ontbinding daarvan aanspraak op een deel van die nalatenschap kan maken.
Die situatie moet onderscheiden worden van die waarin partijen bij het maken van afspraken over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding ook het buiten de gemeenschap gebleven vermogen betrekken. Van dit laatste is naar het oordeel van het hof sprake in de onderhavige zaak en een dergelijke afspraak is niet in strijd met de dwingende wetsbepaling. In het convenant hebben partijen een algehele regeling getroffen voor de afwikkeling van hun vermogen, waarbij - zoals vaak het geval is - niet exact te achterhalen is hoe de diverse bestanddelen daarvan en de mogelijke geschillen die voor het sluiten van het convenant zijn uitonderhandeld, tussen partijen worden gewaardeerd. Het is daarbij heel goed mogelijk dat de afspraken mede behelzen dat de vrouw een deel van haar ‘privévermogen’ aan de man doet toekomen. Dat is niet strijdig met artikel 1:94 lid 1 BW en omdat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend kan de vrouw ook niet op de gemaakte afspraken terugkomen. De grief van de vrouw faalt.
4.13
Het voorgaande houdt in dat de grieven 1, 2 en 3 van de vrouw falen. De daarmee samenhangende vorderingen zal het hof afwijzen.
Kinderbijslag en kindgebonden budget
4.14
In haar vierde grief stelt de vrouw dat partijen afspraken hebben gemaakt over de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Volgens de vrouw was er tussen partijen sprake van inkomensongelijkheid. Om dit recht te trekken zouden de kinderen worden ingeschreven bij haar waardoor zij de kinderbijslag en het kindgebonden budget zou ontvangen. De vrouw zou dan geen aanspraak maken op partneralimentatie. Nu de kinderen inmiddels echter allebei bij de man staan ingeschreven ontvangt hij ook de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Daarmee gaat de man in tegen de afspraken die partijen hebben gemaakt over het rechttrekken van de inkomensongelijkheid en is de vrouw inkomsten misgelopen. Daarom vordert zij alsnog € 9.9610,75 van de man, nog te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.15
De man voert aan dat partijen wel hebben afgesproken dat de kinderen bij de vrouw zouden worden ingeschreven, maar hij betwist de afspraak dat dit is gedaan zodat de vrouw aanspraak zou hebben op de kinderbijslag en het kindgebonden budget en zij dan af zou zien van partneralimentatie. Hij kan zich daarom vinden in het oordeel van de rechtbank, die de vordering van de vrouw heeft afgewezen.
4.16
Ook het hof wijst de vordering van de vrouw af. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat die tegemoetkomingen zijn bedoeld voor het levensonderhoud van het kind en dat de ouder in wiens huishouding het kind woont recht heeft op de kinderbijslag en het kindgebonden budget om daarmee in dat levensonderhoud te voorzien. En vast staat dat beide kinderen inmiddels bij de man wonen en dus onderdeel uitmaken van diens huishouding. Die tegemoetkomingen komen daarom aan de man toe. Ook al zou de afspraak zoals hiervoor omschreven zijn gemaakt - daar hoeft het hof verder niet over te beslissen - dan stond het de vrouw vrij om alsnog om partneralimentatie te verzoeken op het moment dat zij geen aanspraak meer heeft op de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Die mogelijkheid zou dan ook besloten liggen in die afspraak. Ook grief 4 van de vrouw faalt.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17
In haar vijfde grief vordert de vrouw om de man te veroordelen haar de door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van (in hoger beroep aangepast naar) € 2.709 te vergoeden. Dat zal het hof afwijzen. Zoals hiervoor overwogen falen de overige grieven van de vrouw, terwijl de incassokosten feitelijk samenhangen met het slagen van haar grieven.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vrouw in de kosten van het hoger beroep veroordelen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van 19 mei 2021 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo,
6.2
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 772 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief € 1.114);
6.3
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad,
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, R. Feunekes en J.U.M. van
der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 december 2022.