Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde2] [appellant] na een eerder gesprek in april 2019 zijn interesse kenbaar heeft gemaakt om het achterste perceel te kopen en dat hij daarvoor een financier had gevonden, namelijk [geïntimeerde1] . Partijen zijn opnieuw met elkaar in gesprek gegaan op 27 mei 2019. Bij dit gesprek waren aanwezig [appellant] , [geïntimeerde2] , [geïntimeerde1] en de heer [naam1] . Laatstgenoemde was de accountant van zowel [appellant] als [geïntimeerde2] . [geïntimeerde1] heeft dit gesprek opgenomen. De geluidsopnames zijn door beide partijen in het geding gebracht. [appellant] betwist dat er tussen hem en [geïntimeerde2] tijdens dit gesprek (en eerder) een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens hem volgt uit de overgelegde geluidsfragmenten niet dat over de essentialia van een koopovereenkomst wilsovereenstemming is bereikt. Het hof gaat wegens gebrek aan onderbouwing voorbij aan de stelling van [appellant] dat door het knippen van de geluidsfragmenten geen volledig beeld is geschetst en dat niet uit te sluiten is dat de fragmenten zijn bewerkt. Het hof oordeelt dat uit de door de rechtbank in ro. 3.3. t/m 3.5 van het bestreden vonnis aangehaalde bewoordingen uit het gesprek van 27 mei 2019, waarvan ook het hof kennis heeft genomen, wel volgt dat er overeenstemming is bereikt over de essentialia van een koopovereenkomst. [appellant] heeft in het gesprek aangegeven dat hij het achterste deel van het perceel met een omvang van plus minus 4.600 vierkante meter wilde verkopen (pagina 1 productie 9 conclusie van antwoord). Hij heeft in het gesprek erkend dat hij daarover al eerder met [geïntimeerde2] had gesproken. [geïntimeerde1] heeft [appellant] in het gesprek voorgehouden dat [appellant] in het eerdere gesprek met [geïntimeerde2] had gezegd dat hij het goed wilde maken (eveneens pagina 1 productie 9 conclusie van antwoord). [geïntimeerde2] heeft in dit verband gesteld dat hij het achterste deel van het perceel zou krijgen voor 6 ton en dat het goedmaken zag op het feit dat [appellant] het gehele perceel aanvankelijk samen met [geïntimeerde2] zou aankopen en ontwikkelen, maar het perceel uiteindelijk alleen had aangekocht. In het midden kan blijven wat er precies goedgemaakt moest worden. Uit het gesprek volgt in ieder geval dat [appellant] bereid was om het achterste deel van het perceel voor een bedrag van € 600.000 aan [geïntimeerde2] te verkopen. [appellant] heeft wel gesteld dat hij steeds een verkoopprijs van € 600.000 plus de verkrijging van de door hem gehuurde bedrijfsruimte van [geïntimeerde2] voor ogen heeft gehad, maar uit het gesprek van 27 mei 2019 volgt dit niet. In het gesprek komt wel ter sprake dat [appellant] geïnteresseerd was in die panden, maar [geïntimeerde2] heeft daarop duidelijk kenbaar gemaakt dat hij zijn bedrijfspanden niet wilde verkopen aan [appellant] (pagina 11 productie 9 conclusie van antwoord). Daarna is het gesprek verder gegaan en werd de koop verder besproken. Daaruit volgt al dat de aankoop van de gehuurde bedrijfspanden geen onderdeel van de koop waren. [geïntimeerde1] heeft in het gesprek heel uitdrukkelijk gevraagd aan [appellant] of hij akkoord ging met de koop van het achterste deel van het perceel voor € 600.000:
“
Effe over, [appellant] , effe voor mij want ik ben natuurlijk niet voor niets meegegaan. Voor mij is het heel belangrijk dat die afspraak, dat jij je daar aan houdt. Dat is heel belangrijk. Weet je, wat je afgesproken hebt voor die 600.000 voor die achtergrond. Ik heb het geld geparkeerd. Dat je ook niet verder praat met Bolton en dat je zegt jongens het is verkocht. Snap je? Dat je niet nog verder gaat met hun om toch hun een beetje aan het lijntje te houden. Het is nu gewoon aan [naam2] gegund. Weet je, [naam2] doet met mij samen. En hij is er natuurlijk al getuige van geweest bij dat eerste gesprek. Ik ben er nu ook bij. Dus een mondelinge afspraak is ook een mondelinge afspraak. Snap je wat ik bedoel?”
[appellant] heeft daarop bevestigend geantwoord (op de vraag van [geïntimeerde1] “
En daar ga je wel mee akkoord dan hoop ik he”) met: “
Ja. Ja.”
(pagina 16 productie 9 conclusie van antwoord)
Vervolgens heeft [naam1] voorgesteld om een koopovereenkomst door een notaris op te laten stellen:
“Laten we een koopovereenkomst opstellen door die notaris.”
Daarop heeft [appellant] geantwoord:
“
Ja, dat gaan we doen. Ik zet mijn dingen, punten even neer. Op de mail”
En [geïntimeerde1] :
“Ja dat is goed. Ik heb het geld staan dus we kunnen heel snel schakelen.”
En vervolgens [geïntimeerde2] :
“Dus heel simpel [appellant] , wij kunnen afnemen. Zo gauw jij alles op papier hebt en wij met elkaar er even overheen geplast hebben, dan zou het binnen 1 week, 2 weken de overdracht al kunnen.”
(pagina’s 19 en 20 productie 9 conclusie van antwoord)
Vervolgens gaat het gesprek verder. Hieruit volgt ook dat partijen hebben besproken dat de levering spoedig zou kunnen plaatsvinden, namelijk 1 tot 2 weken na het finaliseren van de schriftelijke overeenkomst. Dit vormde voldoende indicatie van een leveringsdatum als essentieel onderdeel van de overeenkomst.