ECLI:NL:GHARL:2022:10938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
22/00001 en 22/00003
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en afwaardering debiteurenvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vennootschapsbelasting (Vpb) van belanghebbende B.V. voor de jaren 2016 en 2017. De belanghebbende had een aanslag Vpb ontvangen voor het jaar 2016 van € 245.997 en voor 2017 van € 246.345, met daarbij belastingrente. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep voor 2016 ongegrond en voor 2017 gegrond, waardoor de aanslag voor 2017 werd verminderd tot € 7.368.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de aanslagen Vpb naar de juiste bedragen zijn opgelegd, met name of de afwaardering van de debiteurenvordering op [naam6] terecht is gecorrigeerd. Het Hof oordeelde dat er geen reëel risico was dat de debiteurenvordering niet zou worden terugbetaald, gezien de positieve financiële positie van [naam6] en de hypothecaire zekerheid die was bedongen. De Inspecteur had terecht de afwaardering gecorrigeerd, wat leidde tot de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft de kosten van de procedure voor de belanghebbende toegewezen aan de Inspecteur en het griffierecht vastgesteld op € 541.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00001 en 22/00003
uitspraakdatum: 20 december 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
en van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2021, nummers AWB 20/6497 en AWB 21/45, ECLI:NL:RBGEL:2021:6209, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 245.997. Bij beschikking is € 9.228 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 246.345. Bij beschikking is € 6.759 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 26 november 2020 heeft de Inspecteur de tegen voormelde aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 november 2021 het beroep betreffende het jaar 2016 ongegrond verklaard, het beroep betreffende het jaar 2017 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2017 vernietigd, de aanslag Vpb voor het jaar 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 7.368, de beschikking inzake de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, een proceskostenvergoeding toegekend van € 2.026 en een vergoeding van het griffierecht toegekend van € 354.
1.5.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank (zaaknummer BK-ARN 22/00001), voor zover daarbij het beroep betreffende het jaar 2016 ongegrond is verklaard. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank (zaaknummer BK-ARN 22/00003), voor zover het de beslissingen omtrent het jaar 2017 betreft.
1.7.
Belanghebbende heeft op 4 november 2022 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J.T. Schlepers en mr. W. de Jong, als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in 2002 opgericht en houdt een belang van 100% in [naam3] B.V. (hierna: [naam3] ). Samen vormen zij een fiscale eenheid voor de Vpb, met belanghebbende als moedermaatschappij en [naam3] als dochtermaatschappij.
2.2.
In de onderhavige jaren worden de aandelen in belanghebbende (indirect) gehouden door [naam4] (hierna: [naam4] ) en zijn partner [naam5] (hierna: [naam5] ). [naam4] en [naam5] zijn in die jaren ook (indirect) houder van alle aandelen in [naam6] B.V. (hierna: [naam6] ).
2.3.
[naam6] exploiteerde tot 1 augustus 2008 een betoncentrale in [plaats1] . Per die datum wordt de betoncentrale door [naam6] verhuurd aan [naam7] B.V. (hierna: [naam7] BV). Op 29 december 2016 heeft [naam6] de betoncentrale voor een koopsom van € 1.775.000 verkocht aan [naam8] B.V. (hierna: [naam8] BV), de vastgoedvennootschap binnen het concern waarvan [naam7] BV onderdeel uitmaakt. [naam8] BV is de koopsom aan [naam6] schuldig gebleven in de vorm van een rentedragende lening. In dat verband heeft [naam6] van [naam8] BV voor in totaal € 2.396.250 een recht van hypotheek op het terrein van de betoncentrale bedongen. Het betreft een terrein dat door de gemeente [de gemeente] in erfpacht is gegeven. Blijkens de akte van lening is [naam7] BV medeschuldenaar.
2.4.
[naam3] heeft een debiteurenvordering op [naam6] die is ontstaan door schuldig gebleven leveringen van grondstoffen aan [naam6] . Per ultimo 2016 en 2017 bedroeg die vordering nominaal € 284.383.
2.5.
In 2006 heeft [naam3] voor de debiteurenvordering een voorziening getroffen van € 100.000 en in 2008 nog eens voor € 200.000 (hierna: de voorziening dubieuze debiteuren). Per ultimo 2016 en 2017 bedroeg de stand van de voorziening dubieuze debiteuren volgens de jaarrekening van [naam3] € 238.978.
2.6.
Volgens de jaarrekeningen van [naam6] over de jaren 2016 tot en met 2018 bedraagt het eigen vermogen per ultimo van die jaren achtereenvolgens € 951.751, € 1.060.285 en € 1.166.857 positief. In die jaarrekeningen is de aan [naam8] BV verstrekte lening opgenomen onder de financiële vaste activa voor respectievelijk € 1.775.000 (ultimo 2016), € 1.658.959 (ultimo 2017) en € 1.534.283 (ultimo 2018). De vordering uit hoofde van die lening is telkens opgenomen voor de nominale waarde. Van een afwaardering wegens oninbaarheid is geen sprake. [naam6] beschikte over de volgende bedragen aan liquide middelen: € 143.537 (ultimo 2016), € 91.169 (ultimo 2017) en € 329.945 (ultimo 2018).
2.7.
Volgens de jaarrekening van [naam8] BV over de jaren 2016 tot en met 2018 bedraagt het eigen vermogen per ultimo van die jaren achtereenvolgens € 2.344.485, € 2.217.647 en € 2.111.797 positief. De solvabiliteit van [naam8] BV over die jaren bedraagt achtereenvolgens 26,49%, 26,03% en 25,35%.
2.8.
Volgens de jaarrekening van [naam7] BV, de medeschuldenaar, over de jaren 2016 tot en met 2019 bedraagt het eigen vermogen per ultimo van die jaren achtereenvolgens € 5.889.452, € 6.856.963, € 6.512.724 en € 12.633.509 positief. De solvabiliteit van [naam7] BV over die jaren bedraagt achtereenvolgens 9,82%, 11,13%, 10,47% en 17,37%.
2.9.
In de aangiften Vpb voor de jaren 2016 en 2017 is de vordering van [naam3] op [naam6] opgenomen voor € 45.405, zijnde het verschil tussen nominale waarde (€ 284.383; zie 2.4) en de voorziening dubieuze debiteuren (€ 238.978). Volgens die aangiften bedraagt de belastbare winst over de jaren 2016 en 2017 achtereenvolgens € 7.020 en € 7.368.
2.10.
Bij het opleggen van de aanslagen Vpb voor de jaren 2016 en 2017 heeft de Inspecteur de afwaardering van de vordering van [naam3] op [naam6] gecorrigeerd (c.q. de voorziening dubieuze debiteuren laten vrijvallen). De belastbare winst (tevens belastbaar bedrag) is aldus vastgesteld op achtereenvolgens € 245.997 (2016) en € 246.345 (2017).
2.11.
De bezwaren hiertegen zijn bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
2.12.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep aangaande het jaar 2016 ongegrond verklaard en aldus de correctie in stand gelaten. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat de vordering van [naam3] op [naam6] als volwaardig moet worden beschouwd, zodat voor enige afwaardering geen plaats meer is. Gelet op de verkoop van de betoncentrale in december 2016, dient de opwaardering per ultimo 2016 plaats te vinden. Dit heeft tot gevolg dat dezelfde correctie voor het jaar 2017 moet komen te vervallen. Om die reden heeft de Rechtbank het beroep aangaande het jaar 2017 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor dat jaar vernietigd, de aanslag overeenkomstig de aangifte voor het jaar 2017 verminderd en de beschikking inzake de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslagen Vpb voor de jaren 2016 en 2017 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij het vaststellen van die aanslagen de afwaardering van de debiteurenvordering op [naam6] (c.q. de voorziening dubieuze debiteuren) terecht is gecorrigeerd.
3.2.
Voor beide jaren betreft het dezelfde correctie. Niet in geschil is dat indien de correctie voor het jaar 2016 stand houdt, de correctie voor het jaar 2017 moet komen te vervallen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van goed koopmansgebruik is een afwaardering van een debiteurenvordering aan de orde wanneer, beoordeeld naar de toestand op de balansdatum, sprake is van een reëel risico dat die vordering niet of voor een deel niet zal worden terugbetaald. Alle omstandigheden die de waardering op de balansdatum beïnvloeden moeten hierbij in acht worden genomen, voor zover deze bekend zijn tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat (zie HR 15 februari 1989, nr. 25 423, ECLI:NL:HR:1989:BH7422, BNB 1989/144).
4.2.
De Inspecteur betoogt dat van een reëel risico als hiervoor bedoeld geen sprake is en er geen aanleiding (meer) bestaat voor een lagere dan nominale waardering van de debiteurenvordering op [naam6] per ultimo 2016, zodat terecht een opwaardering heeft plaatsgevonden. Volgens de Inspecteur was de financiële positie van [naam6] blijkens de jaarrekening over 2016 reeds zodanig, dat een opwaardering in dat jaar moet plaatsvinden. De financiële positie van [naam6] is blijkens de jaarrekening over 2017 verder verbeterd, zodat - zo niet in het jaar 2016 - in ieder geval in dat jaar aanleiding bestaat voor een opwaardering tot nominale waarde.
4.3.
Belanghebbende betoogt dat in haar aangiften Vpb voor de jaren 2016 en 2017 terecht rekening is gehouden met het risico dat de vordering niet of niet geheel zal worden terugbetaald en dat dit risico ook reëel was, aangezien de activa van [naam6] voor een groot deel bestaan uit de vordering op [naam8] BV en de financiële positie van [naam8] BV en die van medeschuldenaar [naam7] BV verre van rooskleurig was. [naam8] BV was niet altijd stipt in de naleving van haar verplichtingen uit hoofde van de lening en moest vaak door [naam6] worden gerappelleerd. Na verloop van jaren is het vertrouwen in [naam8] BV en [naam7] BV hersteld, zodat de voorziening dubieuze debiteuren in het jaar 2021 is vrijgevallen. In de aangifte Vpb 2021 is daarmee rekening gehouden.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof bestaat voor een afwaardering van de debiteurenvordering op [naam6] per ultimo 2016 geen aanleiding (meer), omdat per die datum geen sprake was van een reëel risico dat die vordering niet of voor een deel niet zou worden terugbetaald. Het eigen vermogen van de debiteur [naam6] bedroeg - na de verkoop van de betoncentrale - per 31 december 2016 reeds € 951.751 positief en is in de twee jaren erna verder toegenomen (zie 2.6). [naam6] heeft blijkens haar jaarrekeningen over 2016, 2017 en 2018 geen aanleiding gezien haar vordering uit hoofde van de aan [naam8] BV verstrekte lening als onvolwaardig te beschouwen en dienovereenkomstig lager te waarderen. De jaarrekeningen van [naam8] BV (zie 2.7) en medeschuldenaar [naam7] BV (zie 2.8) geven daartoe ook niet direct aanleiding, te minder daar [naam6] van [naam8] BV een hypothecair zekerheidsrecht had bedongen. [naam8] BV heeft bovendien, hoewel misschien niet meteen stipt of wellicht pas na enig aandringen, aan haar verplichtingen uit hoofde van de lening voldaan.
4.5.
Dit betekent dat de Inspecteur ter zake van de waardering van de debiteurenvordering op [naam6] terecht een correctie van € 238.977 in aanmerking heeft genomen bij het opleggen van de aanslag Vpb voor het jaar 2016. Niet in geschil is dat dit tot gevolg heeft dat de aanslag Vpb voor het jaar 2017 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 7.368, overeenkomstig de aangifte van belanghebbende voor dat jaar, en dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden verminderd, zoals door de Rechtbank is beslist.
4.6.
Tegen de gelijktijdig met de aanslag Vpb voor het jaar 2016 gegeven beschikking inzake de belastingrente heeft belanghebbende geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat die beschikking in stand blijft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep van belanghebbende als dat van de Inspecteur ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur heeft moeten maken en stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 759 (1 punt (bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759,
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 december 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.