In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen, waarbij de Inspecteur de afwaardering van een geldlening niet als verlies uit terbeschikkingstelling had erkend. De geldlening was verstrekt aan de vennoten van een vennootschap onder firma (vof) die door de dochter van belanghebbende werd geëxploiteerd. De lening van € 25.000 was afgesloten om de opstartkosten van de bloemenspeciaalzaak te financieren. Na de beëindiging van de onderneming in 2017, heeft belanghebbende de lening als verlies in zijn aangifte IB/PVV opgenomen, maar de Inspecteur heeft dit niet geaccepteerd.
Tijdens de zitting op 10 november 2022 zijn partijen niet verschenen, maar belanghebbende heeft schriftelijk ingestemd met de sluiting van het onderzoek. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Inspecteur terecht de afwaardering van de geldlening niet heeft geaccepteerd. Het Hof oordeelt dat de geldlening niet als oninbaar kan worden aangemerkt, ook al zijn er familiale relaties betrokken. De motieven voor het afzien van invordering zijn in de privésfeer en niet voldoende om de afwaardering te rechtvaardigen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.