ECLI:NL:GHARL:2022:10933

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
21/00935
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwaardering van een geldlening in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen, waarbij de Inspecteur de afwaardering van een geldlening niet als verlies uit terbeschikkingstelling had erkend. De geldlening was verstrekt aan de vennoten van een vennootschap onder firma (vof) die door de dochter van belanghebbende werd geëxploiteerd. De lening van € 25.000 was afgesloten om de opstartkosten van de bloemenspeciaalzaak te financieren. Na de beëindiging van de onderneming in 2017, heeft belanghebbende de lening als verlies in zijn aangifte IB/PVV opgenomen, maar de Inspecteur heeft dit niet geaccepteerd.

Tijdens de zitting op 10 november 2022 zijn partijen niet verschenen, maar belanghebbende heeft schriftelijk ingestemd met de sluiting van het onderzoek. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Inspecteur terecht de afwaardering van de geldlening niet heeft geaccepteerd. Het Hof oordeelt dat de geldlening niet als oninbaar kan worden aangemerkt, ook al zijn er familiale relaties betrokken. De motieven voor het afzien van invordering zijn in de privésfeer en niet voldoende om de afwaardering te rechtvaardigen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00935
uitspraakdatum: 20 december 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 juni 2021, nummer AWB 20/6037, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Partijen zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.6.
Na afloop van de zitting heeft belanghebbende schriftelijk ingestemd met de sluiting van het onderzoek ter zitting.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De dochter van belanghebbende, [de dochter] (hierna: de dochter) is in 2011 een vennootschap onder firma (hierna: vof) aangegaan met [naam1] (hierna: [naam1] ). In de vof hebben de vennoten een bloemenspeciaalzaak geëxploiteerd.
2.2.
De vennoten hebben tevergeefs [de bank1] en [de bank2] verzocht de opstartkosten van de bloemenspeciaalzaak te financieren.
2.3.
Belanghebbende is daartoe wel bereid gebleken en hij heeft daartoe op 6 april 2011 een leningsovereenkomst afgesloten met beide vennoten van de vof. De lening heeft een hoofdsom van € 25.000 en draagt bij de aanvang een rente van 3,5%. De vennoten dienen maandelijks de verschuldigde rentesom aan belanghebbende te betalen.
2.4.
Vanaf uiterlijk 1 juli 2012 zal de aflossing in maandelijkse termijn plaats moeten gaan vinden en uiterlijk 31 december 2013 dienen de vennoten de lening volledig te hebben voldaan.
2.5.
Belanghebbende en de vennoten hebben de inventaris, voorraad en roerende goederen als onderpand voor de lening beschouwd, waarbij de vennoten zich hebben verplicht deze activa niet aan anderen in onderpand te geven.
2.6.
De leningsovereenkomst eindigt van rechtswege indien de vennoten in verzuim zijn met het nakomen van enige verplichting uit hoofde van de leningsovereenkomst.
2.7.
Uitsluitend in het jaar 2011 hebben de vennoten aan belanghebbende rente betaald.
2.8.
De vennoten hebben in 2017 de onderneming gestaakt, omdat deze niet rendabel kon worden geëxploiteerd.
2.9.
Belanghebbende heeft in totaal € 28.429 aan de vennoten ter leen verstrekt en dit bedrag heeft hij als verlies uit terbeschikkingstelling in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 opgenomen.
2.10.
De Inspecteur is van de aangifte afgeweken en heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 geen rekening gehouden met de afwaardering van de geldlening.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur terecht de afwaardering van de geldlening niet als verlies uit terbeschikkingstelling heeft aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Waardering geldlening
4.1.
Op het resultaat uit overige werkzaamheden is het totaalwinstbegrip van toepassing. Hierdoor wordt het saldo van alle voor- en nadelen die worden behaald met de werkzaamheid in de heffing betrokken. Dit totaalwinstbegrip brengt met zich, dat vermogensbestanddelen op de “openingsbalans” in beginsel worden gesteld op de waarde in het economische verkeer. [1]
4.2.
Belanghebbende stelt dat op het moment van ontvlechten van de vof in 2017 sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel, namelijk de geldlening. De geldlening heeft volgens belanghebbende een waarde van nihil, omdat deze niet bij de vof of de dochter kan worden ingevorderd. Hij heeft daarom het volledig nog te vorderen bedrag afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit een werkzaamheid.
4.3.
De Inspecteur brengt hier tegen in, dat er in het geheel geen sprake is van maatschappelijk ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
4.4.
Als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat op het moment van ontvlechten van de vof sprake is van een maatschappelijk ongebruikelijke terbeschikkingstelling, moet de waarde in het economische verkeer van de geldlening op dat moment worden vastgesteld voor het bepalen van de totaalwinst van het resultaat uit een werkzaamheid. De waarde in het economische verkeer van de geldvordering is bij de overgang van de rendementsgrondslag voor sparen en beleggen naar het resultaat uit overige werkzaamheden volgens belanghebbende nihil. Een afwaardering zoals belanghebbende voorstaat in het jaar 2017 is dan niet meer mogelijk. Al op deze grond heeft de Inspecteur terecht de afwaardering van de geldvordering niet in aanmerking genomen.
Afwaardering
4.5.
Voor zover belanghebbende meent dat de waarde in het economische verkeer op het moment dat de ongebruikelijke terbeschikkingstelling aanvangt hoger is dan nihil, overweegt het Hof het volgende.
4.6.
Belanghebbende stelt dat hij door bijzondere omstandigheden gedreven, gelegen in de vader/dochter-relatie, de geldlening heeft afgeboekt. Hij draagt daarvoor aan, dat bij de ontvlechting van de vof [naam1] heeft aangegeven de in de vof gedreven onderneming voort te willen zetten met overname van de crediteuren. [naam1] zou bij de ontvlechting van de vof een vordering op de dochter hebben. Belanghebbende, [naam1] en de dochter zijn volgens belanghebbende overeengekomen, dat belanghebbende afstand doet van zijn recht jegens de vof en haar beherende vennoten op terugbetaling van de geldlening, waarbij [naam1] afstand doet van zijn vordering op de dochter.
4.7.
De Inspecteur is van mening dat de geldlening niet kan worden afgewaardeerd gelet op de familierelatie tussen belanghebbende en zijn dochter.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende een afwaardering van de geldvordering niet ten laste van het resultaat uit een werkzaamheid kan brengen, ook als de geldvordering nog enige waarde in het economische verkeer heeft bij de aanvang van de terbeschikkingstelling. Belanghebbende heeft met het oog op de vader/dochter-relatie afgezien van het innen van de geldlening. Dit zijn motieven in de privésfeer, zodat niet is komen vast te staan dat de geldlening niet meer invorderbaar was. Voor zover tegenover het afzien van invordering van de geldlening bij de vof een wederprestatie staat, zoals het afzien door [naam1] van zijn vordering op de dochter, is afwaardering evenmin mogelijk.
4.9.
Ook op deze gronden heeft de Inspecteur terecht geen afwaardering van de geldvordering ten laste van het resultaat uit een werkzaamheid toegestaan.
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. E. Breedveld, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 20 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.F.C. Spek)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.