ECLI:NL:GHARL:2022:10919

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.313.130
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie en de draagkracht van de man. De man, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Gelderland van 15 april 2022, waarin de kinderalimentatie voor zijn twee kinderen is vastgesteld. De man stelt dat zijn inkomen onjuist is vastgesteld, wat invloed heeft op de hoogte van de kinderalimentatie. De vrouw, verweerster in hoger beroep, vraagt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep of zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De procedure in eerste aanleg heeft geleid tot een beschikking waarin de man werd verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen te betalen. De man heeft in hoger beroep aanvullende gegevens over zijn inkomen overgelegd, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen lager is dan door de rechtbank is vastgesteld. Het hof concludeert dat de man in staat moet worden geacht om de vastgestelde kinderalimentatie te betalen, en dat er geen reden is om af te wijken van de eerdere beslissing van de rechtbank.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is genomen door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken op 20 december 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.313.130
(zaaknummer rechtbank Gelderland 393210)
beschikking van 20 december 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.G.W van Wees te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 juli 2022;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Van Wees van 24 november 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Gerrits van 25 november 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Wees van 1 december 2022 met producties.
2.2
De hierna nader te noemen zoon van partijen, genaamd [de minderjarige1] , is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 maart 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 te [plaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 te [woonplaats1] .

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook te noemen: de kinderalimentatie) van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] :
- over de periode van 16 september 2021 tot 1 januari 2022 een bedrag van € 121,- per kind per maand dient te voldoen;
- met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 123,30 per kind per maand dient te voldoen.
4.2
De man is het niet eens met de vaststelling van deze kinderalimentatie en is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt afgewezen.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep of zijn verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking integraal te bekrachtigen, met compensatie van proceskosten tussen partijen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
De man heeft zijn verzoek in hoger beroep gebaseerd op de stelling dat de rechtbank de hoogte van zijn inkomen over de afgelopen jaren onjuist heeft vastgesteld. Ten gevolge daarvan is de hoogte van de behoefte van de kinderen en de hoogte van zijn draagkracht onjuist berekend. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.2
Het hof overweegt dat het aan de man is om zijn stellingen voldoende nader te onderbouwen en stelt vast dat de man in hoger beroep aanvullende gegevens ten aanzien van zijn inkomen heeft overgelegd. Dat zijn onder meer de aangiften inkomstenbelasting en de verklaringen van de belastingdienst van zijn geregistreerd inkomen over de jaren 2019, 2020 en 2021. Ook heeft de man recente salarisstroken overgelegd. Toch is het hof van oordeel dat de man met zijn stukken en toelichting tijdens de mondelinge behandeling de door hem gestelde hoogte van zijn inkomen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof legt hierna uit, waarom het hof tot dit oordeel komt.
het inkomen van de man in het kader van de behoefte van de kinderen
5.3
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte moet worden gebaseerd op het inkomen dat partijen hadden in 2017.
In de procedure bij de rechtbank Gelderland waarin het ging om het treffen van een voorlopige voorziening (zaaknummer 393211, beschikking gegeven op 6 oktober 2021) hadden partijen overeenstemming dat in 2017 het netto gezinsinkomen € 3.249,- per maand bedroeg. Op basis van dit inkomen bedraagt de behoefte van de kinderen € 715,- per maand in 2017. Geïndexeerd naar 2021 hebben de kinderen dan behoefte aan € 792,- ofwel € 391,- per kind per maand.
In deze procedure stelt de man dat uit de stukken blijkt dat het netto besteedbaar inkomen € 3.156,- per maand was, omdat van zijn verzamelinkomen van € 22.962,- bruto in 2017 moet worden uitgegaan. Dit leidt tot een behoefte van € 384,56 per kind per maand in 2021. Het hof is van oordeel dat deze stelling moet worden gepasseerd. Zoals de rechtbank al heeft overwogen dient de behoefte van de kinderen te worden gebaseerd op het netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw. De man verstrekt gegevens over zijn verzamelinkomen maar laat na te onderbouwen wat zijn netto besteedbaar inkomen is. Het oordeel van de rechtbank over de behoefte van de kinderen laat het hof daarom in stand.
het inkomen van de man in het kader van zijn draagkracht
5.4
De man heeft geen bezwaren gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum, te weten 16 september 2021, de datum waarop de vrouw haar verzoekschrift vaststelling kinderalimentatie heeft in gediend bij de rechtbank. De draagkracht van de man moet dus worden vastgesteld op basis van het inkomen dat hij in 2021 genoot.
5.5
De rechtbank heeft over het inkomen van de man in 2021 overwogen dat het op de weg van de man ligt om voldoende verifieerbare stukken in het geding te brengen. Partijen verschilden van mening over het moment waarop de man zijn kledingwinkel is gestart. Volgens de man was dat omstreeks april 2021 en volgens vrouw was dat al in juni 2019. Daarnaast heeft de vrouw in eerste aanleg uittreksels uit het Handelsregister overgelegd waaruit blijkt dat man kennelijk naast zijn kledingwinkel [naam1] ook gevolmachtigde is van [naam2] . De man heeft ondanks verzoeken daartoe van de vrouw, geen inzage gegeven in de inkomsten uit die onderneming. De man had volgens de rechtbank bijvoorbeeld de voorlopige jaarstukken 2021 en deugdelijke aangiften en aanslagen kunnen overleggen. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de man inkomsten uit de kledingzaak behaalt en dat deze een stijgende lijn te zien geven en heeft de inkomsten van de man schattenderwijs vastgesteld op € 1.800,- netto per maand. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen, van hem kan worden verwacht dat hij dit inkomen genereert.
5.6
In hoger beroep is gebleken dat de belastingdienst een inkomen van de man heeft geregistreerd van € 7.227,- in 2019, van € 10.035,- in 2020 en € 731,- in 2021. Dit inkomen heeft de belastingdienst gebaseerd op de aangiften inkomstenbelasting die de man zelf heeft opgesteld over deze jaren.
De vrouw wijst erop dat de man in 2019 en 2020 als fiscale aftrekpost een bedrag aan partneralimentatie heeft opgevoerd terwijl hij geen partneralimentatie aan haar heeft voldaan. De man heeft ter zitting gesteld dat de belastingdienst toestaat dat hij de helft van het bedrag dat hij afbetaalt op de huwelijkse schulden van partijen opvoert als partneralimentatie. De man heeft deze stelling niet nader onderbouwd met stukken. De advocaat van de man geeft aan dat dit mogelijk onjuist is, maar dan zal de man waarschijnlijk nog een nabetaling opgelegd krijgen.
Het hof constateert dat de man in de aangifte 2021 alleen gegevens heeft opgenomen van [naam1] . De man heeft aan opbrengsten een bedrag van € 22.890 in de aangifte opgenomen. Verder heeft de man aan kosten opgegeven een bedrag van € 14.647 (inkoop), waardeverandering € 1.992, en overige bedrijfskosten (auto-, huisvestings-, verkoop- en andere kosten) in totaal € 4.143. Deze bedragen zijn door de man niet nader onderbouwd met stukken. De bedragen die de man bij de belastingdienst heeft opgegeven kunnen dus op geen enkele manier worden geverifieerd door het hof.
De man heeft uitsluitend een huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte over de periode van 1 oktober 2021 tot en met 30 september 2023 overgelegd waaruit blijkt dat hij een huur moet voldoen van € 750,- (exclusief BTW) per maand. De man heeft toegelicht dat hij deze kosten deelt met een ander bedrijf. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man toegelicht dat [naam2] geen onderneming is die op zijn naam staat. [naam2] huurt alleen een kantoor bij hem, er is dus sprake van onderhuur. In de zomer 2022 heeft [naam2] een aantal maanden de huur volledig betaald omdat hij over onvoldoende financiële middelen beschikte. Inmiddels heeft hij naast de winkel ook een inkomen uit arbeid. De afgelopen drie maanden heeft hij de huur van de bedrijfsruimte volledig voldaan. Deze toelichting van de man over de gang van zaken rondom [naam2] kan het hof eveneens niet goed verifiëren aan de hand van de door hem overgelegde stukken.
Het hof is op grond van het feit dat de man geen inzicht heeft verschaft in de financiële situatie van [naam1] en stukken met betrekking tot [naam2] ook ontbreken, van oordeel dat niet kan worden uitgegaan van het inkomen dat de belastingdienst heeft geregistreerd. Niet gebleken is dat de man beperkt is in zijn mogelijkheden om inkomsten te verwerven. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat van de man verwacht kan worden dat hij inkomsten verwerft om kinderalimentatie te kunnen voldoen en dat het er schattenderwijs voor moet worden gehouden dat hij ten minste € 1.800,- netto per maand als inkomen verwerft of redelijkerwijs kan verwerven. Dit is ook voor het hof een redelijk uitgangspunt.
5.7
De man heeft in hoger beroep gesteld dat de inkomsten in 2022 van de winkel nog steeds niet goed zijn. In zijn aangiften omzetbelasting heeft hij voor het eerste kwartaal een omzet binnenland van € 2.924,voor het tweede kwartaal van € 3.062 en voor het derde kwartaal van € 412 vermeld. De man verwacht dat het tij volgend jaar zal keren en wil de winkel blijven voortzetten. De man is vanaf 30 juni 2022 naast de winkel gestart met werk en een opleiding in de zorg. Hij verricht werkzaamheden in de middag en de avond. Hij wil in de toekomst eventueel zorgbegeleiding gaan verlenen vanuit zijn winkel en dagbestedingsplekken aanbieden in zijn winkel.
Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties leidt het hof af dat de inkomsten uit arbeid van de man thans in ieder geval ten minste € 1.800,- netto per maand bedragen. De stelling van de vrouw dat de man zijn uren in loondienst moet uitbreiden naar 40 uur per week behoeft dan geen nadere bespreking; de vrouw is immers van mening dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Zij heeft geen hogere bijdrage in hoger beroep verzocht.
5.8
Op grond van hetgeen hierover is overwogen over de hoogte van het inkomen van de man, is het hof van oordeel dat het hoger beroep van de man ten aanzien van het inkomen van de man waarop zijn draagkracht moet worden gebaseerd niet slaagt. De bestreden beschikking moet ook op dit punt in stand blijven.
5.9
Tot slot heeft de man bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat geen rekening moet worden gehouden met een forfaitaire woonlast. De man betaalde een huur in 2021 van € 719,96 per maand en thans van € 736,49 per maand. De ouders van de man wonen bij de man en betalen hem maandelijks een vergoeding in de woonlasten en gebruikerslasten van € 880,- per maand (exclusief boodschappen).
Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat in deze procedure sprake is van een situatie waarin de ouders niet volledig kunnen voorzien in de behoefte van hun kinderen. Indien de werkelijke woonlast afwijkt en duurzaam aanmerkelijk lager is dan de forfaitaire woonlast (0,3 x 1.800 = 540 per maand) kan rekening worden gehouden worden met de werkelijke woonlasten. Gelet op de hoogte van de vergoeding van de ouders is het hof van oordeel dat in het geval van de man met geen enkele woonlast rekening hoeft te worden gehouden. De man heeft geen inzage in de overige gebruikerslasten gegeven. Het hof houdt het ervoor dat met de vergoeding van de ouders van € 880,- per maand de volledige huur door de man kan worden voldaan. Het hof is van oordeel dat de bestreden beschikking ook op dit punt in stand moet blijven.
5.1
De stelling van de man dat hij een busabonnement voor [de minderjarige2] betaalt, laat het hof voor wat het is. Gelet op het feit dat de kinderen bij de vrouw wonen, voldoet zij de kosten voor de kinderen. Indien de man zelfstandig beslist dat hij deze kosten wil voldoen, dan dient hij hiervoor zijn overige financiële ruimte aan te spreken. Hiermee dient geen rekening te worden gehouden bij de berekening van de hoogte van zijn draagkracht.
5.11
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep van de man niet slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.12
De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden met de aflossing op diverse schulden, in totaal € 455,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man gezegd dat de schuld bij [naam3] (het hof begrijpt [naam4] ) onlangs is afbetaald. Partijen zijn het er over eens dat daarom per december 2022 geen rekening meer hoeft te worden gehouden met de betaling van een bedrag van € 55,- per maand. Het hof zal geen hoger bedrag aan kinderalimentatie vaststellen, omdat de man anders slechter zou worden van zijn hoger beroep (de vrouw heeft in hoger beroep geen hogere bijdrage verzocht).
5.13
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 april 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, K.A.M. van Os-ten Have en E.B. Knottnerus, bijgestaan door de griffier, en is op 20 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.