ECLI:NL:GHARL:2022:10909

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
200.306.364
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoedingsrechten en werkzaamheden van de vrouw voor de ondernemingen van de man

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 21 oktober 2021 is uitgesproken en op 28 april 2022 is hersteld. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van de verdeling van de inboedel, en om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 541.235,95 op basis van vergoedingsrechten. De man verzoekt op zijn beurt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken over de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat deze verzoeken niet onder artikel 827 lid 1 sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vallen. Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot vergoeding van haar werkzaamheden, omdat deze verzoeken een geschil tussen de vennootschappen van partijen betreffen en niet tussen de echtgenoten zelf. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen over de vergoedingsrechten en de ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van de verzochte vergoeding voor de werkzaamheden van de vrouw, en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.306.363 (echtscheiding) en 200.306.364 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 504241 (echtscheiding) en 508467 (verdeling))
beschikking van 20 december 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt te Nijmegen,
voorheen: mr. M.J. Meermans-de Vries te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Z. Gademan te Breda.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 31 mei 2022 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een journaalbericht van mr. Meermans-de Vries van 16 maart 2022 met producties;
  • een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Gademan van 10 oktober 2022 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Van Arkel-van Gasselt van 19 oktober 2022 met begeleidende brief tot intrekking grieven en aanvulling rechtsgrond.
1.3.
Op 21 oktober 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en mr. B. Vermue, advocaat te Tilburg.
1.4.
In beginsel worden stukken die na de tien dagentermijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling worden ingediend, buiten beschouwing gelaten. Mr. Gademan heeft echter geen bezwaar tegen indiening van het journaalbericht van mr. Van Arkel-van Gasselt van 19 oktober 2022 met begeleidende brief en het hof acht een en ander eenvoudig te doorgronden, zodat het hof hierop acht zal slaan.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 31 mei 2022, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
de verzoeken
2.2.
Het gaat in deze zaak over het hoger beroep van partijen tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 oktober 2021 die is hersteld bij beschikking van 28 april 2022. Het hoger beroep van de vrouw tegen de uitgesproken echtscheiding (grief 4) is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.306.363. In de (tussen)beschikking van 31 mei 2022 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken, maar niet eerder dan gelijktijdig met de door het hof te geven eindbeslissingen op de nevenverzoeken van de vrouw. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden, waaronder de beslissing over de proceskosten.
2.3.
Aan het hof liggen na wijzigingen (gedeeltelijke intrekking) en verduidelijking nog de volgende verzoeken voor.
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van 4.2 (verdeling inboedel) en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de inleidende verzoeken van de man onder II tot en met V af te wijzen;
  • te bepalen dat de man uit hoofde van vergoedingsrechten (ongerechtvaardigde verrijking en/of de redelijkheid en billijkheid) aan de vrouw moet voldoen
  • te bepalen dat de man de vrouw vrijwaart voor alle aanspraken van derden over de periode dat zij met elkaar gehuwd zijn geweest dan wel ter zake vorderingen die hun oorsprong in dat tijdvak hebben, en
  • te bepalen dat de man op grond van hoofdstuk 2 lid 1 onder b en hoofdstuk 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden niets meer van de vrouw te vorderen heeft.
2.4.
De man had aanvankelijk in incidenteel hoger beroep verzocht partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken over de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding, omdat de rechtbank deze beslissing ten onrechte niet in het dictum had opgenomen. De rechtbank heeft dit verzuim hersteld in de herstelbeschikking van 28 april 2022 en partijen alsnog niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken met betrekking tot het te verreken vermogen. De man heeft dan ook geen belang meer bij zijn verzoek, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen. Aan de zijde van de man ligt enkel nog voor het (op de mondelinge behandeling gewijzigde) verzoek tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten in hoger beroep op basis van het liquidatietarief.
2.5.
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel zijn verzoek af te wijzen.
2.6.
De verzoeken zoals verwoord onder 2.3 en 2.4 zijn bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.306.364.
overlegging van stukken
2.7.
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte haar aanvullende c.q. gewijzigde verzoeken met bijlagen buiten beschouwing heeft gelaten. De vrouw heeft deze stukken in hoger beroep overgelegd als productie A. Het hoger beroep dient er mede toe eventuele omissies te herstellen die in eerste aanleg zijn begaan. De man is in hoger beroep in de gelegenheid gesteld op de stukken van de vrouw te reageren. Daarmee is recht gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof zal dan ook acht slaan op de door de vrouw overgelegde stukken, voor zover daarop overigens door de vrouw een beroep is gedaan. In zoverre slaagt de eerste grief van de vrouw.
de vergoedingsrechten
2.8.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vergoeding van haar werkzaamheden voor (de ondernemingen van) de man afgewezen. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en stelt in grief twee en (de eerste grief) drie dat de door haar verzochte vergoedingsrechten wel degelijk op grond van artikel 827 lid 1 sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de echtscheidingsprocedure ter beoordeling aan de rechter kunnen worden voorgelegd. De man voert hiertegen verweer.
2.9.
Het hof overweegt als volgt.
De rechter kan bij een echtscheiding verschillende nevenvoorzieningen treffen. In artikel 827 lid 1 sub f Rv staat dat de rechter ook een voorziening kan treffen als deze voldoende samenhangt met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal opleveren. Het hof is het eens met de overwegingen van de rechtbank dat het verzoek van de vrouw niet onder dit artikel valt en sluit zich daarbij aan. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
2.10.
De vrouw stelt dat zij in de periode van 19 november 2015 tot en met 22 oktober 2018 verschillende werkzaamheden voor de man in privé en voor de ondernemingen van de man heeft verricht. Deze werkzaamheden zijn dusdanig omvangrijk geweest dat deze uitstegen boven hetgeen gebruikelijk was of redelijk was binnen een huwelijk en op grond van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en hoofdstuk 2, artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voor vergoeding in aanmerking komen. Partijen hebben hierover mondeling en schriftelijk afspraken gemaakt en afgesproken dat de vrouw een vergoeding zou krijgen voor haar werkzaamheden van € 185,- per uur (exclusief BTW) en 3% van de aandelen in [naam1] B.V. Uit de berekening van de vrouw volgt dat haar werkzaamheden de man een kostenbesparing van € 541.235,95 zou hebben opgeleverd. De man betwist al deze stellingen van de vrouw.
2.11.
Het hof stelt vast dat partijen [in] 2016 met elkaar gehuwd zijn. De door de vrouw gestelde werkzaamheden gelegen in de periode gelegen voor de huwelijkssluiting kunnen naar hun aard niet worden betrokken in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Deze werkzaamheden komen niet voor verrekening in aanmerking en kunnen dus niet tot een vergoeding leiden.
2.12.
In de periode van 1 juni 2016 tot 1 augustus 2016 is de onderneming van de vrouw, genaamd [naam2] B.V. (hierna: [naam2] ) een overeenkomst van opdracht aangegaan met [naam3] B.V. en [naam4] B.V. Overeengekomen is dat [naam2] de vrouw aan de opdrachtgever ter beschikking stelt voor maximaal 40 uren per week tegen een honorarium van € 185,- per uur (exclusief BTW).
Vanaf 1 oktober 2016 is de vrouw fulltime (maximaal 40 uur per week) werkzaam geweest voor [naam4] Holding B.V. (thans: [naam1] B.V.) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een bruto maandsalaris van € 7.500,-. Op 30 oktober 2018 heeft de vrouw een vaststellingsovereenkomst getekend ter beëindiging van dit dienstverband.
2.13.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de vrouw – al dan niet via [naam2] – op fulltime basis betaald heeft gekregen voor de werkzaamheden die zij in de periode van 1 juni 2016 tot 1 augustus 2016 en van 1 oktober 2016 tot en met 30 oktober 2018 voor de ondernemingen van de man heeft verricht.
2.14.
Volgens de vrouw hebben partijen afspraken gemaakt over een aanvullende vergoeding. De vrouw wijst hierbij op een e-mailbericht van de man van 16 juli 2019 waarin de man 3% van de aandelen in [naam5] B.V. toezegt. Volgens de vrouw zou de man dit aanbod niet doen zonder onderliggende afspraken. De man betwist dat partijen afspraken hebben gemaakt over een aanvullende vergoeding. Ter zitting in hoger beroep is door (de advocaat van) de vrouw erkend dat tussen partijen geen volwaardige overeenkomst tot stand is gekomen.
De vrouw wijst verder nog op de door haar overgelegde facturen. Op verzoek van de man heeft zij de facturen niet (eerder) ingediend wegens het aantrekken van financiers. Volgens de vrouw heeft de man de vergoeding naar zich toegetrokken en er een privékwestie van gemaakt. De man betwist dit en de facturen waarnaar de vrouw verwijst zijn vanuit [naam2] opgesteld en naar de ondernemingen van de man verstuurd.
2.15.
Naar het oordeel van het hof hebben de facturen een zakelijk karakter en geen betrekking op afspraken die partijen in privé met elkaar hebben gemaakt.
Een verdere onderbouwing ontbreekt, zodat niet is komen vast te staan dat partijen afspraken hebben gemaakt over een aanvullende vergoeding.
2.16.
De vrouw meent dat haar verzoek ook kan worden gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, aangezien de man is verrijkt doordat hij aanzienlijke kosten heeft bespaard en de vrouw is verarmd doordat zij andere betaalde opdrachten had kunnen aannemen.
Volgens artikel 6:212 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. In dit geval heeft de vrouw vanuit haar onderneming [naam2] werkzaamheden verricht voor de ondernemingen van de man. Indien al sprake is van een verarming van de vrouw, is het niet de vrouw zelf die is verarmd, maar haar onderneming. Voor de verrijking geldt hetzelfde. Mocht al sprake zijn van een verrijking dan is niet de man verrijkt maar zijn de ondernemingen van de man verrijkt. Ook op dit punt betreft het dus een conflict tussen de vennootschappen van partijen en niet partijen in privé.
2.17.
Tenslotte stelt de vrouw dat haar op grond van de redelijkheid en billijkheid een vergoedingsrecht toekomt. De vrouw stelt dat zij lange tijd omvangrijke werkzaamheden voor de man heeft verricht en dat deze uitstegen boven hetgeen redelijk is binnen een huwelijk. De man ontkent dit en betwist dat de vrouw naast haar fulltime werkzaamheden in het kader van de overeenkomst van opdracht en de arbeidsovereenkomst nog aanvullende werkzaamheden heeft verricht.
2.18.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gelet op de betwisting van de man, onvoldoende aangevoerd om het beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, dat slechts in uitzonderlijke gevallen slaagt, te honoreren. Daarbij miskent de vrouw dat deze bepaling geen zelfstandige rechtsgrond oplevert voor het vaststellen van de door de vrouw gewenste vergoeding.
2.19.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de verzoeken van de vrouw zien op een geschil tussen de vennootschap van de vrouw en de vennootschappen van de man. Dat twee echtgenoten de uitvoerend bestuurders van deze ondernemingen zijn, maakt naar het oordeel van het hof niet dat de verzoeken van de vrouw onder artikel 827 lid 1 sub f Rv vallen. Het hof leest dit artikel niet zo ruim dat daaronder ook vorderingen van de ene rechtspersoon op de andere rechtspersoon vallen, ook al zijn de echtelieden elk bij een (of meer) van die rechtspersonen betrokken. De tweede en de (eerste) derde grief van de vrouw falen.
de overige verzoeken
2.20.
Verder ligt nog voor het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man haar vrijwaart voor alle aanspraken van derden, daaronder begrepen de belastingdienst en een MKB fonds over de periode dat zij met elkaar gehuwd zijn geweest dan wel ter zake vorderingen die hun oorsprong in dat tijdvak hebben. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw dit verzoek voor het eerst toegelicht: zij vreest dat in de periode dat zij in loondienst was bij de onderneming van de man dingen zijn gebeurd waarop zij niet direct zicht heeft gehad.
2.21.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw had haar grieven in haar beroepschrift moeten aanvoeren (de zogenoemde twee conclusieregel). Dit heeft zij op dit punt niet gedaan. Onduidelijk is onder welke grief het hof dit zou moeten scharen. De vrouw heeft voor het eerst op zitting in hoger beroep de door haar verzochte vrijwaring nader toegelicht. De regels van een goede procesorde staan aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vrouw in de weg: van de man kan niet worden gevergd dat hij in een zo laat stadium van de procedure (op de mondelinge behandeling in hoger beroep) voor het eerst inhoudelijk reageert op dit verzoek. Overigens is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw niet onder artikel 827 lid 1 sub f Rv kan worden geschaard.
2.22.
Ten slotte ligt nog voor het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man op grond van hoofdstuk 2 lid 1 onder b van de huwelijkse voorwaarden niets meer van de vrouw te vorderen heeft. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en bepaald dat partijen op grond van deze bepaling niets meer van elkaar te vorderen hebben. De vrouw heeft dus geen belang bij haar verzoek. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
3. De slotsom
in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
3.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen. De rechtbank heeft echter de verzoeken van de vrouw over de vergoeding van haar werkzaamheden afgewezen. Aangezien deze verzoeken niet onder artikel 827 lid 1 sub f Rv vallen, ziet het hof aanleiding de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in deze verzoeken. In zoverre zal het hof de bestreden beschikking vernietigen.
3.2.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten. De hoofdregel, zoals verwoord in artikel 237 lid 1 Rv, is dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld. In familierechtelijke zaken mogen de kosten echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd. In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de echtscheiding van partijen. Het betreft de eerste procedure van partijen in hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten en zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in het zaaknummer 200.306.364:
4.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 oktober 2021, hersteld bij beschikking van 28 april 2022, voor zover het de afwijzing van de verzochte vergoeding voor de werkzaamheden van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vergoeding van haar werkzaamheden;
4.3.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 oktober 2021, hersteld bij beschikking van 28 april 2022, voor het overige,
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
in de zaaknummers 200.306.363 en 200.306.364:
4.5.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, J.B. de Groot en R. PrakkeNieuwenhuizen, bijgestaan door mr. M. KnippingVerbeek als griffier, en is op 20 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.