In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 21 oktober 2021 is uitgesproken en op 28 april 2022 is hersteld. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van de verdeling van de inboedel, en om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 541.235,95 op basis van vergoedingsrechten. De man verzoekt op zijn beurt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken over de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat deze verzoeken niet onder artikel 827 lid 1 sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vallen. Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot vergoeding van haar werkzaamheden, omdat deze verzoeken een geschil tussen de vennootschappen van partijen betreffen en niet tussen de echtgenoten zelf. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen over de vergoedingsrechten en de ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van de verzochte vergoeding voor de werkzaamheden van de vrouw, en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.