ECLI:NL:GHARL:2022:10854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
200.308.258/01 en 200.311.718/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake (spoed)machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige met betrekking tot de ouders en de raad voor de kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, met betrekking tot de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing die door de kinderrechter zijn verleend. De moeder stelt dat er geen acute onveiligheid van het kind bij haar is en dat het vluchtgevaar van haar met minder ingrijpende maatregelen kan worden tegengegaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en op 13 december 2022 uitspraak gedaan. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter van 7 december 2021 vernietigd voor zover het de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing betreft en het verzoek van de raad voor de kinderbescherming afgewezen. De beschikking van 22 december 2021 is eveneens vernietigd. De beschikking van 4 maart 2022, die de ondertoezichtstelling betreft, is bekrachtigd, maar de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing ten onrechte zijn verleend en dat er geen noodzaak was voor een uithuisplaatsing van de minderjarige. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling, aangezien de minderjarige momenteel bij haar verblijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.308.258/01
200.311.718/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 181654 (voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)uithuisplaatsing en 182094 (ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing))
beschikking van 13 december 2022
inzake
[verzoekster](de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. S. Kara te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
en
[verweerder](de vader),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. Y. Schippers te Groningen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling (de GI),
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid
gevestigd te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaak met zaaknummer 200.308.258/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 december 2021 en 22 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
In de zaak met zaaknummer 200.311.718/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.308.258/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 5 maart 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 8 april 2022 met bijlage(n);
- een brief van de raad van 20 april 2022;
- het verweerschrift van de vader met bijlage(n);
- twee brieven van de raad van 17 mei 2022;
- een brief van de raad van 24 juni 2022 met bijlage(n);
- een brief van de moeder van 28 oktober 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 4 november 2022 met bijlage(n);
- een brief van de moeder van 7 november 2022 met bijlage(n).
In de zaak met zaaknummer 200.311.718/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 31 mei 2022;
- een brief van de raad van 24 juni 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de vader;
- een brief van de raad van 8 juli 2022;
- een brief van de moeder van 28 oktober 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 4 november 2022 met bijlage(n);
-een brief van de moeder van 7 november 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 17 november 2022.
In beide zaken
2.3
Op 18 november 2022 is de minderjarige [de minderjarige] ( [de minderjarige] ) verschenen, die buiten aanwezigheid van de ouders door de voorzitter is gehoord.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 november 2022 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [naam1] verschenen. Namens de GI zijn verschenen [naam2] , [naam3] en [naam4] . De voorzitter heeft de inhoud van het gesprek met [de minderjarige] zakelijk weergegeven aan de aanwezigen.

3.De feiten

3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders is [de minderjarige] geboren [in] 2009 te [plaats1] (Frankrijk). De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
3.2
In de procedure van de man over de wijziging van het hoofdverblijf van [de minderjarige] heeft de rechtbank bij beschikking van 9 juni 2021 de raad verzocht onderzoek te verrichten naar de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . De raad heeft vervolgens een rapport opgemaakt, (definitief) gedateerd 3 januari 2022, waarbij -kort gezegd- wordt geadviseerd het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader te bepalen en wordt verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen bij de vader zolang de hoofverblijfplaats nog niet is gewijzigd.
3.3
Bij de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 december 2021 is [de minderjarige] op verzoek van de raad voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 7 maart 2022. Bij dezelfde beschikking heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de andere met gezag belaste ouder, te weten de vader, verleend met ingang van 7 december 2021, voor de duur van vier weken.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 22 december 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de andere met gezag belaste ouder, te weten de vader, verleend tot uiterlijk 7 maart 2022.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 4 maart 2022 is [de minderjarige] definitief onder toezicht gesteld tot 7 maart 2023. De rechtbank heeft bij deze beschikking tevens de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de andere met gezag belaste ouder verlengd tot het moment dat een beslissing is genomen over het hoofdverblijf in de samenhangende zaak (C/17/175973 / FA RK 20/1332), althans tot uiterlijk 7 maart 2023.
3.6
[de minderjarige] verblijft sinds 6 mei 2022 met instemming van de GI bij de moeder.
3.7
Bij beschikking van 3 juni 2022 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een verzoek aan de raad gedaan om een nader onderzoek in te stellen welke hoofdverblijfplaats en gezagssituatie het meest in het belang van [de minderjarige] is en daarnaast, voor het geval de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader wordt geadviseerd, te onderzoeken welke zorg/omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] het meest in het belang van [de minderjarige] is.
3.8
Bij beschikking van 13 juli 2022 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, in de voorlopige voorzieningen procedure bepaald dat [de minderjarige] voor de duur van de procedure aan de moeder wordt toevertrouwd. De rechtbank heeft daarnaast een voorlopige verdeling van de zorg en opvoeding van [de minderjarige] bepaald. Bij dezelfde beschikking heeft de rechtbank in de hoofdzaak de raad verzocht om, in aanvulling op het verzoek aan de raad gedaan bij beschikking van 3 juni 2022, het onderzoek uit te breiden naar een omgangs/zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] , voor het geval de hoofdverblijfplaats bij de moeder wordt geadviseerd.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.308.258/01
4.1
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 december 2021. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De grieven zien op de voorlopige ondertoezichtstelling en de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing.
4.2
De moeder is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 december 2021. De grieven zien op de voorlopige ondertoezichtstelling en de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing.
In de zaak met zaaknummer 200.311.718/01
4.3
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 maart 2022. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De grieven zien op de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
In beide zaken
4.4
De moeder verzoekt primair de beschikkingen van 7 december 2021, 22 december 2021 en 4 maart 2022 te vernietigen, en in zoverre opnieuw recht doende de verzoeken van de raad af te wijzen en derhalve de maatregelen van (voorlopige) ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing alsmede de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang op te heffen of te beëindigen.
4.5
Subsidiair verzoekt de moeder een onafhankelijk deskundigenonderzoek ex artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten en in afwachting van de bevindingen/conclusies daarvan te bepalen dat [de minderjarige] met onmiddellijke ingang (zijn hoofdverblijfplaats weer bij de moeder zal hebben en derhalve) terug zal worden geplaatst bij de moeder en derhalve de bij bovengenoemde beschikkingen uitgesproken maatregelen met onmiddellijke ingang op te heffen.
4.6
Indien het primaire en/of subsidiaire verzoek niet zal/zullen worden toegewezen, verzoekt de moeder te bepalen dat een omgangsregeling (het hof leest: zorgregeling) tussen de moeder en [de minderjarige] wordt vastgesteld, inhoudende dat tussen de moeder en [de minderjarige] onbegeleide omgang plaatsvindt eens in de twee weken een weekeinde van vrijdag na schooltijd tot zondag 20:00 uur, waarbij de vader [de minderjarige] naar de moeder zal brengen en weer zal ophalen, en daarnaast te bepalen dat de moeder vrijelijk en zonder toezicht telefonisch contact met [de minderjarige] kan hebben van minimaal een half uur per dag, althans een regeling c.q. voorwaarden vast te stellen zoals het hof in goede justitie acht.
4.7
De vader voert verweer en hij verzoekt – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het hoger beroep van de moeder in beide zaken niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond te verklaren zowel voor wat betreft haar primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken en de beschikkingen waartegen de moeder in beroep komt, te bekrachtigen.
4.8
De raad heeft mondeling verweer gevoerd en verzoekt het hof om de beschikkingen van 7 december 2021, 22 december 2021 te bekrachtigen. De beschikking van 4 maart 2022 dient volgens de raad te worden bekrachtigd voor zover het de ondertoezichtstelling betreft en zou voor wat betreft de machtiging uithuisplaatsing onrechtmatig kunnen worden geacht vanaf 6 mei 2022.
4.9
De GI verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

Voorlopige ondertoezichtstelling
5.1
De moeder kan zich met de beslissing van de kinderrechter om [de minderjarige] voorlopig onder toezicht te stellen, die is gebaseerd op artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek (BW), niet verenigen. Zij verzoekt daarom in hoger beroep de bestreden beschikking van 7 december 2021 voor zover het die beslissing betreft te vernietigen.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 807 Rv staat geen hoger beroep open tegen beschikkingen op grond van artikel 1:257 BW. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot doorbreking van dit appelverbod. Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek in hoger beroep ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling.
Definitieve ondertoezichtstelling
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.4
De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. Het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling is volgens de moeder niet aan de orde. De moeder heeft namelijk niet eerder hulpverlening aangeboden gekregen, terwijl zij hier wel om heeft verzocht. De GI heeft bovendien nooit met de moeder gecommuniceerd over de eventuele hulpvraag van [de minderjarige] en is daarnaast vanaf 7 december 2021, nadat [de minderjarige] voorlopig onder toezicht is gesteld, nimmer bij haar thuis geweest. Voorts is er geen enkel contact met de GI omtrent de tenuitvoerlegging van de ondertoezichtstelling waardoor de ondertoezichtstelling feitelijk niet bestaat, aldus de moeder.
5.5
De raad voert verweer en voert aan dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd waardoor de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De GI voegt hieraan toe dat onvoldoende zicht is op de opvoedsituatie bij de moeder en dat momenteel geen contact plaatsvindt tussen de vader en [de minderjarige] . De GI is van mening dat de ondertoezichtstelling derhalve moet worden gehandhaafd.
5.6
Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW. Het hof acht hiervoor het volgende redengevend. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] zijn gelegen in het feit dat sprake is van veel spanningen in het leven van [de minderjarige] en zijn ouders, waarbij [de minderjarige] zich in een loyaliteitsconflict bevindt. [de minderjarige] zit midden in de strijd tussen de vader en de moeder, die met name ziet op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Dit alleen al levert een ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] op. Daarnaast hebben zich, zoals de moeder erkent, traumatische gebeurtenissen voorgedaan waarvoor hulpverlening nodig is. Het hof acht, met de raad en de GI, professionele en deskundige hulp voor [de minderjarige] dan ook dringend geboden. Hoewel de moeder aangeeft dat zij hulpverlening accepteert, is die hulpverlening tot op heden nog niet van de grond gekomen. Het is daarbij niet alleen van belang dat de moeder hulpverlening accepteert, maar ook dat de vader, die mede het gezag uitoefent over [de minderjarige] , hierin wordt betrokken en hulpverlening accepteert. De vader onttrekt zich momenteel aan iedere vorm van contact met [de minderjarige] en dat is een zorgelijke ontwikkeling. In het algemeen is het immers wenselijk dat een kind contact heeft met beide ouders, dus ook met de vader. Nu [de minderjarige] die behoefte ook heeft, ziet het hof een mogelijkheid tot contactherstel nadat een herstelgesprek tussen de vader en [de minderjarige] heeft plaatsgevonden. Het hof acht de kans echter zeer klein dat er, zonder hulp van professionals, op korte termijn verandering in de huidige situatie komt. Kortom, de ondertoezichtstelling is naar het oordeel van het hof op dit moment noodzakelijk.
(Spoed)machtiging tot uithuisplaatsing
5.7
Ingevolge artikel 1:265b eerste en tweede lid, BW kan de rechter de raad op diens verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.8
De periode waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verleend, is inmiddels verstreken, dan wel niet meer geldig omdat de machtiging sinds 6 mei 2022 niet meer ten uitvoer wordt gelegd. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.9
Allereerst ligt de vraag voor of ten tijde van de verlening door de kinderrechter van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] met ingang van 7 december 2021 voor de duur van vier weken (hierna: spoedmachtiging tot uithuisplaatsing) is voldaan aan de voorwaarde van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, zoals is bepaald in artikel 800 lid 3 Rv jo artikel 1:265b lid 1 BW.
5.1
Het hof is, anders dan de raad, de GI en de vader, van oordeel dat ten tijde van het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , niet was voldaan aan de wettelijke vereisten voor een spoedmachtiging. Het hof neemt daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking. De raad heeft zijn verzoek van 6 december 2021 gebaseerd op de vrees dat de moeder met [de minderjarige] naar Turkije zou vertrekken na het horen van de uitkomst van het raadsonderzoek naar de gewenste hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Gelet op de acties van de moeder in het verleden alsmede haar netwerk in Turkije, begrijpt het hof deze vrees van de raad. Echter, het voert te ver om de uithuisplaatsing te baseren op dit vermeende vluchtgevaar van de moeder met [de minderjarige] . Er is immers niet gebleken van acute onveiligheid van [de minderjarige] bij de moeder. Voor zover het vluchtgevaar van de moeder met [de minderjarige] al een reële dreiging was, had kunnen worden volstaan met minder ingrijpende maatregelen, zoals de inname van paspoorten. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van de noodzaak voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noch van een spoedsituatie waarin de uithuisplaatsing noodzakelijk was.
5.11
Het hof komt tot diezelfde conclusie ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing gegeven in de beschikking van 22 december 2021. In de periode van het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing tot aan de beslissing van 22 december 2021 hebben zich geen omstandigheden voorgedaan waardoor het hof anders zou moeten oordelen omtrent de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing. Sterker nog, er deden zich contra-indicaties voor. Zo bleek uit het forensisch geneeskundig letselverslag van 17 december 2021 dat bij [de minderjarige] letsel is geconstateerd, passend bij uitwendig (stomp)geweld, kort nadat de uithuisplaatsing bij de vader had plaatsgevonden. Bovendien heeft de raad het raadsrapport van 3 januari 2022 ten grondslag gelegd aan de noodzakelijk geachte uithuisplaatsing. Achteraf is in een klachtprocedure gebleken dat dit rapport onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat daarom aanvullend onderzoek nodig is. Het hof komt derhalve tot het oordeel dat ook ten tijde van het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing op 22 december 2021 niet is gebleken van een noodzaak tot uithuisplaatsing. Het verzoek van de raad daartoe wordt dan ook alsnog afgewezen.
Verlenging machtiging uithuisplaatsing
5.12
Het hof heeft bij deze beschikking geoordeeld dat de (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , gegeven bij de beschikkingen van 7 december 2021 en 22 december 2021, ten onrechte zijn verleend. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarmee komen te vervallen. Zodoende bestaat geen mogelijkheid tot verlenging en zal het hof het verzoek van de raad tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het geheel afwijzen.
Verzoeken ex artikel 810a , tweede lid, Rv
5.13
Artikel 810a, tweede lid, Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a, tweede lid, Rv is niet alleen van toepassing in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar tevens van toepassing in zaken met betrekking tot de uithuisplaatsing van minderjarigen. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a, tweede lid, Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.14
Het verzoek van de moeder in de zin van artikel 810a, tweede lid, Rv, zal het hof afwijzen. De feiten en omstandigheden die door de moeder ter onderbouwing van het verzoek worden aangehaald lijken enkel te zien op de uithuisplaatsing. Nu het hof bij deze beschikking al heeft bepaald dat de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte is verleend, draagt de uitkomst van een onderzoek in de zin van artikel 810a, tweede lid, Rv niet meer bij aan de beslissing van het hof. Voor zover het verzoek van de moeder zich richt op de ondertoezichtstelling, is het, gelet op het voorgaande, onvoldoende gespecificeerd. Het verzoek van de moeder zal derhalve worden afgewezen.
Omgang
5.15
De moeder heeft haar verzoek in hoger beroep tot het bepalen van een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] ingetrokken, nu [de minderjarige] momenteel feitelijk bij de moeder verblijft. Het hof zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummer 200.308.258/01
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep tegen de beschikking van 7 december 2021 voor zover die de voorlopige ondertoezichtstelling betreft;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 december 2022 voor zover die de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing betreft en wijst het verzoek van de raad alsnog af;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 december 2022 en wijst het verzoek van de raad alsnog af.
In de zaak met zaaknummer 200.311.718/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 4 maart 2022 voor zover die de ondertoezichtstelling betreft;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 4 maart 2022 voor zover die de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en wijst het verzoek van de raad alsnog af.
In beide zaken
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep ten aanzien van het vaststellen van een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] ;
wijst het meer of anders verzochte af .
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. Keuning, L. van Dijk en S. Rezel, bijgestaan door mr. L. Kiemel als griffier, en is op 13 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.