ECLI:NL:GHARL:2022:10829

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.312.404
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en contra-expertise in een civiele procedure betreffende minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, had het gezag over [de minderjarige1] tot de bestreden beschikking alleen uitgeoefend. De rechtbank had op verzoek van de raad voor de kinderbescherming het gezag van de moeder beëindigd en de GI benoemd tot voogd. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, waarbij onder andere de mondelinge behandeling op 17 november 2022 aan bod kwam. De moeder heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en een contra-expertise te gelasten. Het hof heeft de feiten rondom de ontwikkeling van [de minderjarige1] en de situatie van de moeder in overweging genomen. Het hof concludeert dat het belang van [de minderjarige1] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoeding prevaleert boven het belang van de moeder tot gezinshereniging. Het hof heeft het verzoek van de moeder voor een contra-expertise afgewezen, omdat dit niet voldoende concreet was en niet tot een beslissing van de zaak kon leiden. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.312.404
(zaaknummer rechtbank Overijssel 275526)
beschikking van 15 december 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Enschede,
verder te noemen: de GI,
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 juni 2022;
- het verweerschrift van de raad;
- een journaalbericht van mr. Pool van 26 juli 2022 met productie;
- een brief van de GI van 1 november 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 november 2022 plaatsgevonden. Deze is met instemming van alle aanwezigen gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van de moeder met zaaknummer 200.312.408. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad;
- twee vertegenwoordigers van de GI.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft [in] 2019 in [plaats1] een dochter gekregen: [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ). De moeder oefende tot de bestreden beschikking alleen het gezag uit over [de minderjarige1] .
3.2
Bij beschikking van 26 augustus 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, (hierna: de kinderrechter) de toen nog ongeboren [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twee weken. Bij beschikking van
2 september 2019 heeft de kinderrechter de nog ongeboren [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 26 november 2019.
3.3
Bij beschikking van 22 november 2019 heeft de kinderrechter de toen nog ongeboren [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, welke termijn de laatste keer is verlengd bij beschikking van 19 november 2021 tot 22 november 2022.
3.4
Bij beschikking van 22 november 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een moeder-kind voorziening dan wel een crisispleeggezin tot 22 mei 2020, welke machtiging de laatste keer is verlengd bij beschikking van 19 november 2021 voor de duur van een jaar tot 22 november 2022.
3.5
[de minderjarige1] is op 16 december 2019 geplaatst in een crisispleeggezin. Zij verblijft sinds juni 2020 in het gezin van de pleegouders.
3.6
De moeder heeft een zoon uit een andere relatie, [de minderjarige2] , geboren [in] 2013, halfbroer van [de minderjarige1] (zaaknummer 200.312.408).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige1] .
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
primairhet verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag over [de minderjarige1] en benoeming van de GI tot voogd alsnog af te wijzen
subsidiaireen contra-expertise te gelasten en de zaak in afwachting daarvan aan te houden.
4.3
De raad voert verweer en vraagt het hof, naar het hof begrijpt, de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Beëindiging van het gezag
de wet
5.1
Op grond van artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het Europees Hof)
5.2
Het Europees Hof is in de loop van de jaren in zijn jurisprudentie het belang van het kind steeds uitdrukkelijker (expliciet) gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde. Dit heeft ertoe geleid dat, in zaken over pleeggezinplaatsingen, de herenigingsdoelstelling vanaf medio jaren 90 van de vorige eeuw steeds meer plaats heeft moeten maken voor de zogenoemde continuïteitsdoelstelling: het Europees Hof ziet het niet meer als een absolute verplichting om het kind na een uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouders, maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven. Nationale autoriteiten moeten voldoende inspanningen leveren om een uithuisplaatsing te voorkomen dan wel, als dat reeds is gebeurd, een hereniging van ouders en kind mogelijk te maken. In de uitspraak van het Europees Hof van 10 september 2019, Strand Lobben/Noorwegen ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313) heeft het Europees Hof onder meer overwogen (in par. 206) dat artikel 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het Europees Hof heeft in die zaak ook overwogen (in par. 208 e.v.) dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
5.3
Het hof is met de rechtbank en op dezelfde gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt van oordeel dat aan de gronden voor de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] is voldaan. Ter aanvulling overweegt het hof het volgende. Met [de minderjarige1] in het pleeggezin gaat het goed; zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat en zij is gehecht aan de pleegouders. [de minderjarige1] verblijft al vanaf haar geboorte in een pleeggezin en vanaf het moment dat zij een half jaar oud was bij de pleegouders.
5.4
Het hof ziet dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt; zij heeft een vaste woonplek, een dagstructuur en de communicatie tussen haar en de pleegouders lijkt goed te gaan. Er is nog steeds weinig zicht op de persoonlijke situatie van de moeder en de hulpverlening die zij stelt te hebben ingeschakeld. Kenmerkend voor de situatie is dat de communicatie tussen de moeder en de GI stroef verloopt evenals hun samenwerking. Zij hebben verschillende visies hoe bepaalde zaken moeten worden aangepakt, waarvan miscommunicatie het gevolg is. Verder is de houding van de moeder wisselend tegenover de hulpverlening en lijkt zij niet in te zien dat haar houding niet in het belang is van [de minderjarige1] . Het lukt de moeder ook niet voldoende om [de minderjarige1] emotionele toestemming te geven om langdurig in het pleeggezin te verblijven, ondanks dat zij dit wel stelt uit te dragen naar [de minderjarige1] . De moeder erkent dat het in het belang van [de minderjarige1] is dat zij opgroeit bij de pleegouders maar wil nog steeds bepalend zijn voor [de minderjarige1] . Volgens de GI lukt het de moeder onvoldoende om zich bij beslissingen neer te leggen en om het belang van [de minderjarige1] voorop te stellen, zoals bijvoorbeeld bij de uitbreiding van de duur en frequentie van de omgang met [de minderjarige1] .
5.5
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de moeder, mede door haar eigen (psychische) problematiek in het verleden, niet in staat is [de minderjarige1] te bieden wat zij nodig heeft. Dit is ook gebleken uit de op 18 mei 2020 en 10 mei 2021 afgenomen beoordelingsbogen. Het is nu in het belang van [de minderjarige1] om haar feitelijke gezinssituatie bij de pleegouders te kunnen voortzetten. Na bijna drie jaren is de zogenoemde ‘aanvaardbare termijn’ verstreken. Het belang van [de minderjarige1] bij de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie prevaleert dan ook boven het belang van de moeder tot gezinshereniging met [de minderjarige1] .
Contra-expertise
5.6
In artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.7
De moeder heeft het hof verzocht in het hoger beroep met zaaknummer 200.312.408 een onderzoek te gelasten zoals hiervoor genoemd. Daarbij heeft de moeder aangevoerd dat [de minderjarige1] in dit onderzoek kan worden meegenomen. Het hof heeft het verzoek van de moeder in de zaak van [de minderjarige2] afgewezen.
Op de mondelinge behandeling is namens de moeder verder gezegd dat een dergelijk onderzoek voor [de minderjarige1] niet gericht zal zijn op terugplaatsing maar op omgang.
Het hof zal het verzoek van de moeder in deze zaak ook afwijzen. Het verzoek voor [de minderjarige1] is onvoldoende concreet, omdat de namens de moeder ingebrachte vragen voor de te benoemen deskundige zien op de situatie van [de minderjarige2] . Daarbij is het hof van oordeel dat een onderzoek naar [de minderjarige1] niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden nu de moeder berust in het perspectief van [de minderjarige1] bij de pleegouders.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling, zoals de raad heeft verzocht.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 18 maart 2022;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, K.A.M. van Os-ten Have en E. de Boer, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 15 december 2022 uitgesproken door mr. K.A.M. van Os-ten Have in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.