ECLI:NL:GHARL:2022:10826

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.310.611
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van omstandigheden in partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding. De man en de vrouw, die in 2017 zijn gescheiden, hebben beiden een verzoek ingediend tot wijziging van de alimentatieverplichtingen. De man verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen en de kinderalimentatie voor hun minderjarige dochter te verlagen, terwijl de vrouw verzocht om een verhoging van de partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is opgetreden die aanleiding geeft tot een herbeoordeling van de alimentatieverplichtingen. De man had geen expliciete grieven geformuleerd en zijn stellingen werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de man en de vrouw niet-ontvankelijk waren verklaard in hun verzoeken tot wijziging van de alimentatie, bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt, gezien de aard van de procedure en de betrokken kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.310.611
(zaaknummer rechtbank Gelderland 388798)
beschikking van 15 december 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M. Backus te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 mei 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Van de Pol van 18 oktober 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Backus van 20 oktober 2022 met producties.
2.2
De hierna nader te noemen minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken over de verzoeken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, met zijn advocaat;
- de vrouw, met haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de meerderjarige] , geboren [in] 2001 te [woonplaats2] ,
- [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2004 te [woonplaats2] ,
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [woonplaats2] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 te [woonplaats2] .
[de minderjarige1] woont in een pleeggezin en [de minderjarige2] woont bij de man. [de jong-meerderjarige] studeert en woont op kamers.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de man en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek(en) tot wijziging van de partner- en kinderalimentatie.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
primair:
- de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie per 5 januari 2018 op nihil te stellen en de aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] per 16 februari 2021 op nihil te stellen;
- te bepalen dat de vrouw de onverschuldigd betaalde partner- en kinderalimentatie aan hem dient terug te betalen;
subsidiair: de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie te stellen op een lager bedrag dan € 151,- bruto per maand per 5 januari 2018.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van dit hof van 29 oktober 2020 te wijzigen en de door de man aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen op een hoger bedrag dan € 151,- bruto per maand, met ingang van 11 februari 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer en hij vraagt het hof het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Eerst is aan de orde de vraag of zich een of meer relevante wijziging(en) van omstandigheden heeft of hebben voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dit artikel is bepaald dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Pas als sprake is van een of meer relevante wijziging(en) van omstandigheden, komt het hof toe aan een hernieuwde beoordeling van de partner- en kinderalimentatie.
5.2
Bij beschikking van 29 oktober 2020 heeft dit hof voor het laatst beslist over de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de jong-meerderjarige] en over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof heeft, voor zover van belang, het volgende beslist:
(…)
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
7 mei 2019, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1]
met ingang van 7 mei 2019 betreft en voor zover daarbij het verzoek van de man om de
bijdrage in de kosten van liet levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen is afgewezen
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 7 mei 2019 als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [woonplaats2]
€ 55,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de jong-meerderjarige] , geboren [in]
2004 te [woonplaats2] , met ingang van 7 mei 2019 op nihil en bepaalt dat het tot heden
meer betaalde of verhaalde niet hoeft te worden terugbetaald;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2016 en het
daaraan gehechte convenant van 25 november 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 151,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen en bepaalt dat het tot heden meer betaalde of verhaalde door de vrouw niet hoeft te worden terugbetaald;
(…)
5.3
Het hof zal beoordelen of sinds de beschikking van het hof van 29 oktober 2020 sprake is van een of meer wijzigingen van omstandigheden. Het hof zal de door de man (in het principaal hoger beroep) en de door de vrouw (in het incidenteel hoger beroep) gestelde wijzigingen van omstandigheden hierna bespreken.
Woonsituatie [de jong-meerderjarige]
5.4
De man voert aan - zo begrijpt het hof - dat de rechtbank ten onrechte in de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat het feit dat [de jong-meerderjarige] eerst in een pleeggezin woonde en nu zelfstandig in [plaats1] geen wijziging van omstandigheden is, waardoor de beschikking van het hof van 29 oktober 2020 ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Sinds [de jong-meerderjarige] zelfstandig woont, betaalt de man een bijdrage van € 300,- per maand aan [de jong-meerderjarige] . [de jong-meerderjarige] is financieel afhankelijk van de man.
5.5
De vrouw verweert zich hiertegen. De verhuizing van [de jong-meerderjarige] van het pleeggezin naar de kamer in [plaats1] is geen relevante wijziging. De man betaalt onverplicht een bedrag van € 300,- per maand aan [de jong-meerderjarige] . [de jong-meerderjarige] ontvangt studiefinanciering en de pleegouders ontvangen een pleegzorgvergoeding waarvan nagenoeg alle kosten worden voldaan. Van de pleegvader heeft de vrouw begrepen dat [de jong-meerderjarige] financieel onafhankelijk is van de man.
5.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verhuizing van [de jong-meerderjarige] van het pleeggezin naar de kamer in [plaats1] geen wijziging van omstandigheden is waardoor de beschikking van het hof van 29 oktober 2020 ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Ten tijde van de uitspraak van het hof van 29 oktober 2020 woonde [de jong-meerderjarige] al niet meer bij één van zijn ouders en daarin is - met de verhuizing naar [plaats1] - niets gewijzigd. Bij de beschikking van 29 oktober 2020 was de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] al op nihil gesteld. Ook daarin is met zijn verhuizing naar [plaats1] niets gewijzigd. Dat de man onverplicht een bijdrage van € 300,- per maand voldoet, welk bedrag door de man zelf is vastgesteld, maakt dat niet anders. De grief van de man faalt.
Bijdrage [de meerderjarige]
5.7
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat als volgens de man sprake is van een kennelijke fout - omdat geen rekening is gehouden met de door hem te betalen bijdrage voor [de meerderjarige] - het op zijn weg had gelegen om het hof te verzoeken een herstelbeschikking te geven. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico, aldus de rechtbank. De man vindt dat deze overweging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. In de periode dat hij nog onderhoudsplichtig was voor [de meerderjarige] kon hij de alimentatie aan haar niet voldoen. Hij heeft een schuld aan haar van € 4.750,-, die hij probeert af te lossen. Hierdoor heeft hij minder draagkracht om partneralimentatie te betalen.
5.8
De vrouw voert aan dat de stelling van de man dat bij de berekening van de partneralimentatie door het hof geen rekening is gehouden met de door hem te betalen bijdrage voor [de meerderjarige] geen aanleiding is om de vastgestelde partneralimentatie te wijzigen. Deze situatie levert immers geen wijziging van omstandigheden op. De man moet in staat worden geacht om de alimentatie voor [de meerderjarige] te hebben kunnen voldoen. Zo niet, dan had de man de bijdrage in overleg met [de meerderjarige] kunnen aanpassen.
5.9
Het hof overweegt het volgende. De man stelt dat het hof in de beschikking van 29 oktober 2020 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijdrage die hij voor [de meerderjarige] moest voldoen bij de vaststelling van de partneralimentatie. Het hof is van oordeel dat dat geen wijziging van omstandigheden is in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. De man heeft overigens ook niet gesteld wat er volgens hem gewijzigd is.
Als de man heeft bedoeld dat de beschikking van het hof van 29 oktober 2020 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, zoals opgenomen in artikel 1:401 lid 4 BW, dan heeft hij hiervoor onvoldoende gesteld. Het had in dat geval op de weg van de man gelegen om aan het hof uit te leggen op welke wijze het hof rekening had moeten houden met de door hem te betalen of betaalde bijdrage voor [de meerderjarige] , door onder meer in te gaan op haar behoefte en behoeftigheid. Dat heeft hij niet gedaan. De vrouw daarentegen heeft tijdens de mondelinge behandeling verteld dat [de meerderjarige] al sinds drie jaar voldoende inkomen heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft dat niet betwist. Ook heeft de vrouw aangevoerd - en dat is door de man erkend - dat de man feitelijk geen bijdrage aan [de meerderjarige] heeft betaald en dat [de meerderjarige] ook geen aanspraak maakt op betaling van een bijdrage door de man. De grief van de man faalt.
Grievend gedrag
5.1
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte de door hem overgelegde rapportages van Multidimensionale Familie Therapie en het behandelplan van [de minderjarige1] onvoldoende heeft geacht om te komen tot een wijziging van omstandigheden. De situatie van het gezin is er niet één van hoogoplopende emoties als gevolg van de scheiding, maar één van jarenlang partnergeweld en kindermishandeling, aldus de man.
5.11
De vrouw voert aan dat de man zijn stellingen en beschuldigingen - die zij betwist - herhaalt die bekend zijn uit eerdere procedures. De man kan dezelfde stellingen en beschuldigingen niet nogmaals aan het hof voorleggen. Het hof heeft daarover al geoordeeld. Dat het gedrag van de vrouw geen einde maakt aan de onderhoudsverplichting van de man staat in rechte vast.
5.12
Het hof begrijpt uit de stellingen van de man dat hij vindt dat er sprake is van grievend gedrag aan de zijde van de vrouw. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter rekening houden met omstandigheden van niet financiële aard; grievend gedrag van één van de gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander kan tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
Het hof heeft in de beschikking van 29 oktober 2020 geoordeeld over het door de man gestelde grievende gedrag van de vrouw. Daarin is beslist dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen niet van zodanige aard zijn dat daardoor een einde aan de onderhoudsverplichting moet komen. Deze beslissing staat vast. De man brengt ten opzichte van de beschikking van het hof van 29 oktober 2020 geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren. Het hof is daarom van oordeel dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de beschikking van het hof van 29 oktober 2020 ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De grief van de man slaagt daarom niet.
Samenwonen als waren zij gehuwd
5.13
De man stelt - zonder expliciete formulering van een grief - dat de vrouw samenwoont met haar partner als waren zij gehuwd, zodat de onderhoudsplicht van de man voor de vrouw komt te vervallen.
5.14
De vrouw betwist de stelling van de man. De vrouw en haar partner wonen niet samen, zij voeren geen gemeenschappelijke huishouding en de vrouw wordt niet door haar partner onderhouden. Haar behoeftigheid staat vast.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Ondanks dat bij de stelling van de man geen expliciete grief is geformuleerd - en de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd deze niet te hebben opgevat als een grief - vat het hof deze stelling op als een grief. Het hof begrijpt uit het beroepschrift dat de man deze stelling als één van de wijzigingen van omstandigheden wil aanvoeren. De vrouw heeft in haar verweerschrift gereageerd op de stelling van de man. Hiermee is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.
De man heeft zijn stelling dat de vrouw samenwoont met haar partner als waren zij gehuwd aangevoerd als een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de beschikking van het hof van 29 oktober 2020. De vrouw heeft deze stelling betwist. Omdat de man zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, gaat het hof hieraan voorbij.
Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 1:160 BW overweegt het hof als volgt. Op grond dit artikel eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij onder meer wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in dit artikel is vereist dat tussen de samenwonenden (1) een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het had op de weg van de man gelegen om te stellen, en bij voldoende betwisting, te bewijzen dat aan deze vereisten is voldaan. Nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, gaat het hof voorbij aan zijn stelling. Daarbij stelt het hof vast dat het verzoek van de man dat hij heeft opgenomen in het petitum van zijn beroepschrift niet aansluit bij de tekst van de wet. De man verzoekt namelijk om de partneralimentatie op nihil te stellen, terwijl in artikel 1:160 BW is opgenomen dat als sprake is van samenleven met een ander als waren zij gehuwd de verplichting om levensonderhoud te verschaffen eindigt. De grief van de man faalt.
Verdiencapaciteit
5.16
Zowel de man (in het principaal hoger beroep) als de vrouw (in het incidenteel hoger beroep) hebben een grief geformuleerd die verband houdt met de verdiencapaciteit van de man. Het hof zal eerst ingaan op de grief van de man en daarna op die van de vrouw en deze daarna gezamenlijk beoordelen.
5.17
Volgens de man heeft de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte overwogen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn (medische) situatie dusdanig is gewijzigd dat hij niet langer kan worden gehouden aan hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van zijn verdiencapaciteit en dat nu uit moet worden gegaan van een nog lager inkomen. De man voert hierbij aan dat zijn draagkracht in 2018 blijvend is verlaagd, dat hij zijn vermogen heeft moeten aanspreken om de kinderen te onderhouden, dat hij in 2019 is uitgevallen in verband met een burn-out en een openhartoperatie en dat hij pas in mei 2020 zijn werkzaamheden weer substantieel heeft kunnen oppakken.
5.18
De vrouw betwist de stellingen van de man. De burn-out en openhartoperatie van de man zijn geen nadien gewijzigde omstandigheden. Hiermee heeft het hof al rekening gehouden in de beschikking van 29 oktober 2020. De man heeft niet onderbouwd dat zijn (medische) situatie sinds de beschikking van het gerechtshof van 29 oktober 2020 opnieuw is gewijzigd. De stelling van de man dat hij zijn werkzaamheden pas in mei 2020 weer substantieel heeft kunnen oppakken is ook niet onderbouwd. De man kiest er voor zijn verdiencapaciteit niet volledig te benutten.
5.19
De vrouw voert op haar beurt aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft onderbouwd dat de man in staat is om een inkomen te verwerven dat gelijk is aan het inkomen waar partijen in 2016 vanuit zijn gegaan. Het hof is in de beschikking van 29 oktober 2020 uitgegaan van een tijdelijke terugval in inkomen. De man moet inmiddels voldoende hersteld worden geacht om weer te werken op zijn oude niveau. Dit is een gewijzigde omstandigheid. Het ligt op de weg van de man om zijn stelling dat hij nog steeds niet op zijn oude niveau werkt concreet te onderbouwen.
5.2
De man verweert zich hiertegen. Zijn belastbaar inkomen is aanzienlijk gedaald, namelijk van € 89.655,- (2017) naar € 15.423,- (2020). De vrouw onderbouwt niet hoe de man in staat moet worden geacht op zijn oude inkomensniveau te komen.
5.21
Het hof overweegt als volgt. In de beschikking van 29 oktober 2020 heeft het hof de verdiencapaciteit van de man bepaald op € 46.000,-. De man heeft - ook in het licht van de betwisting door de vrouw - niet althans onvoldoende gesteld dat na 29 oktober 2020 sprake is of is geweest van een wijziging van omstandigheden waardoor hij niet langer in staat kan worden geacht om dat inkomen te genereren. De grief van de man slaagt daarom niet.
Ook de grief van de vrouw kan niet slagen. Zij heeft uitsluitend aangevoerd dat de man voldoende hersteld moet worden geacht om weer te werken op zijn oude niveau. Anders dan de vrouw ziet het hof in enkel tijdsverloop, zonder dat sprake is van een gestelde concrete gewijzigde omstandigheid, geen aanleiding voor herbeoordeling van de eerder vastgestelde partneralimentatie.
5.22
Omdat er geen grond is voor een wijziging van de door de man aan de vrouw te betalen partner- en kinderalimentatie, komt het hof niet toe aan een bespreking van hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man en de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan hun kinderen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. I.M. Redert als griffier, en is op 15 december 2022 uitgesproken door mr. K.A.M. van Os-ten Have in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.