ECLI:NL:GHARL:2022:10803

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21-004247-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Gelderland inzake deelneming aan criminele organisatie en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 juli 2017. De verdachte was eerder veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie, hennepteelt en valsheid in geschrift. De rechtbank had een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd. Na een eerdere vernietiging van het vonnis door de Hoge Raad, werd de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling van de straf voor feit 3, valsheid in geschrift. Het hof heeft de zaak opnieuw behandeld op 1 december 2022, waarbij de advocaat-generaal een gevangenisstraf van vierentwintig maanden eiste, terwijl de verdediging pleitte voor een straf van twaalf maanden. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen. De verdachte had door het vervalsen van documenten, zoals werkgeversverklaringen en loonstroken, ervoor gezorgd dat kwetsbare personen als katvangers konden optreden bij het huren van woningen voor hennepkwekerijen. Het hof heeft uiteindelijk de straf voor feit 3 vastgesteld op 23 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. De tijd in voorarrest wordt in mindering gebracht op de opgelegde straf. Het hof heeft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004247-21
Uitspraak d.d.: 15 december 2022
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen -na terugwijzing door de
Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 september 2021- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
10 juli 2017 met parketnummer 05-881365-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1970,
wonende te [woonplaats] , [adres] .

Procesgang en omvang van het hoger beroep

De rechtbank Gelderland heeft de verdachte bij vonnis van 10 juli 2017 ter zake van - kort gezegd - deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet (feit 1), medeplegen van hennepteelt (feit 2) en valsheid in geschrift en medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst (feit 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de verdachte is op 11 juli 2017 tegen dit vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de akte partieel intrekking van 20 december 2017 is het hoger beroep partieel ingetrokken met betrekking tot feit 3.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 11 februari 2020 het vonnis van de rechtbank vernietigd en verdachte voor feit 1 en 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Met betrekking tot de straf ten aanzien van feit 3 heeft het hof toepassing gegeven aan artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering en het strafdeel bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het bestreden arrest vernietigd uitsluitend voor zover het betreft de ‘strafbepaling’ ter zake van feit 3 en de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teruggewezen, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Gelet op het vorenstaande is de omvang van het hoger beroep thans beperkt tot de ‘strafbepaling’ ter zake van feit 3.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is -na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 december 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M. Rasterhoff, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover thans aan het oordeel van het hof is onderworpen na terugwijzing door de Hoge Raad - vernietigen, omdat het tot een andere strafbepaling komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

Bepaling van straf

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de straf bepaalt op een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden en daartoe, kort gezegd, het navolgende aangevoerd. Het is niet mogelijk om rekening te houden met de huidige positieve ontwikkelingen, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, en feit 3 vormt de kern van het verwijt aan verdachte. Er is daarnaast ook geen mogelijkheid voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel gelet op de overwegingen van de rechtbank.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, primair verzocht om de straf te bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Gelet op de overwegingen van de rechtbank ligt het zwaartepunt in de strafoplegging bij feit 1 en 2 en is de ruimte voor strafoplegging voor feit 3 beperkter. Bovendien is er geen sprake (meer) van een onverschillige houding van verdachte en hij heeft zijn leven goed op de rit. Daarnaast is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om, mocht dit mogelijk zijn, een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.
Oordeel van het hof
Het hof dient ten aanzien van het door de rechtbank bij vonnis van 10 juli 2017 in de strafzaak onder 3 bewezenverklaarde feit op de voet van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een straf te bepalen. Het hof heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheid waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de feiten en omstandigheden zoals deze golden tot en met 26 juni 2017, de zittingsdatum van de rechtbank waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. Het hof overweegt verder als volgt.
Door veelvuldig werkgeversverklaringen en loonstroken te vervalsen, heeft verdachte
ervoor gezorgd dat zogenaamde katvangers woningen konden huren, waar vervolgens
hennepkwekerijen in werden opgebouwd. Als katvangers werden voornamelijk kwetsbare personen geselecteerd die op deze manier door verdachte en zijn medeverdachten bij misdrijven werden betrokken en daardoor verder in de (financiële) problemen zijn gebracht. Verdachte heeft door het vervalsen van documenten en het gebruiken van deze documenten het vertrouwen dat in het algemeen in geschriften met een bewijsbestemming moet kunnen worden gesteld geschonden, de economische rechtsorde ondermijnd en verhuurders van woningen nadeel berokkend. Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof heeft verder acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte van
2 mei 2017 en het reclasseringsadvies van 29 december 2016. Met nadien opgekomen positieve dan wel negatieve omstandigheden zal het hof geen rekening houden, gelet op de beperkte ruimte die artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering biedt. Het hof ziet in dit verband thans ook geen mogelijkheid om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM.
Alles afwegende bepaalt het hof de straf op een gevangenisstraf van drieëntwintig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

BESLISSING

Het hof:
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het bewezenverklaarde feit 3 op:

een gevangenisstraf voor de duur van 23 (drieëntwintig) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. R.G.J. Welbergen, voorzitter,
mr. K.A.J.M. Wetzels en mr. O.G. Schuur, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Valé, griffier,
en op 15 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.