In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 636.000 per waardepeildatum 1 januari 2017. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en had een lagere waarde van € 589.000 bepleit. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 5 november 2021 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord. De heffingsambtenaar had ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een waarderapport overgelegd, waarin de waarde was getaxeerd op basis van vergelijkingsobjecten. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de door hem verdedigde waarde en dat de referentieobjecten vergelijkbaar waren met de onroerende zaak van belanghebbende.
Het hof volgde belanghebbende niet in zijn argumenten dat de referentieobjecten niet bruikbaar waren en dat de WOZ-waarde niet meer dan 6% mocht stijgen. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar zijn stelling voldoende had onderbouwd en dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog was. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.