ECLI:NL:GHARL:2022:10681

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
200.311.334
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderalimentatie en draagkracht in een samengesteld gezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 december 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie van € 105,- naar € 311,- per kind per maand, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep vroeg om de alimentatie te verlagen naar € 105,- per kind per maand. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man € 105,- per kind per maand moest betalen, maar de vrouw was het hier niet mee eens en stelde dat de behoefte van de kinderen hoger was.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien de man inmiddels getrouwd is en onderhoudsplichtig is voor twee andere kinderen uit zijn nieuwe relatie. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 508,- per kind per maand, en na het berekenen van de draagkracht van zowel de man als de vrouw, kwam het hof tot de conclusie dat de man € 119,- per kind per maand moet betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie aangepast. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.311.334
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 527576)
beschikking van 13 december 2022
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van der Salm te Baarn,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J. Boekhout te Zeist.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 juni 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Boekhout van 27 oktober 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van der Salm van 27 oktober 2022 met producties en
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De vrouw en de man zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 ( [de minderjarige1] ), en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 ( [de minderjarige2] ).
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. De man heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] erkend. De vrouw is alleen belast met het gezag over hen.
De vrouw vormt een gezin met [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en haar nieuwe partner: [naam1] ( [naam1] ).
3.2
Bij het uiteengaan van partijen in 2013 hebben zij afgesproken dat de man € 150,- per kind per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2022 ingevolge de wettelijke indexering € 175,74 per kind per maand.
3.3
De man woont sinds het uiteengaan van partijen samen met zijn huidige partner [naam2] ( [naam2] ). Zij zijn [in] 2021 getrouwd. De man en [naam2] zijn de ouders van [de minderjarige3] , geboren [in] 2020.
[naam2] is de moeder van [de minderjarige4] , die is geboren [in] 2009. [de minderjarige4] woont bij de man en [naam2] .

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hiervan belang, uitvoerbaar bij voorraad, beslist dat de man met ingang van 9 maart 2022 € 105,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , steeds vóór de eerste van de maand te voldoen en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met acht grieven (waaronder twee grieven genummerd 5)in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven richten zich op de behoefte, de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en op de zorgkorting. De eerste en laatste grief hebben geen zelfstandige betekenis. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man aan de vrouw maandelijks € 311,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij vooruitbetaling zal voldoen, althans een bedrag hoger dan € 105,- per kind per maand als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man heeft verweer gevoerd tegen de grieven van de vrouw en vraagt in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking ongewijzigd in stand te laten (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen). De man is met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van partijen De man verzoekt (voorwaardelijk) de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de eerder tussen partijen gemaakte overeenkomst over de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt gewijzigd: dat bedrag moet € 105,- per kind per maand worden of een bedrag als het hof juist acht, maar niet hoger dan de eerder betaalde bijdrage van € 300,- per maand. De nieuwe bijdrage moet ingaan op een datum die het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer en zij vraagt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep dan wel dit af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

grond voor wijziging
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De man is met [naam2] getrouwd en is onderhoudsplichtig geworden voor [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
uitgangspunten
5.2
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
Gewaarmerkte afschriften van de relevante berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht. Het hof rondt bij de berekening de bedragen steeds af op hele Euro’s.
ingangsdatum
5.3
Het hof stelt vast dat partijen geen discussie hebben over de ingangsdatum en dat de kinderalimentatie opnieuw berekend dient te worden vanaf 9 maart 2022.
behoefte [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in 2012 € 426,- per kind per maand bedroeg. Na indexering bedraagt deze behoefte per kind per maand in 2021 € 498,- en in 2022 € 508,-.
behoefte [de minderjarige4] en [de minderjarige3]
5.5
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [de minderjarige4] en [de minderjarige3] . De vrouw stelt in haar tweede en vierde grief dat rekening moet worden gehouden met de onderhoudsplicht van de biologische vader van [de minderjarige4] en dat de behoefte van [de minderjarige4] dient te worden vastgesteld op basis van het inkomen van [naam2] en de biologische vader van [de minderjarige4] . Wanneer wordt uitgegaan van het gezinsinkomen van de man en [naam2] dient dat te worden verminderd met de onderhoudsbijdrage die de man aan de vrouw voldeed voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , alsmede de omgangskosten, aldus de vrouw.
5.6
De man betwist dat en voert onder andere aan dat de biologische vader van [de minderjarige4] onvindbaar is en dat het daarbij zeer de vraag is of hij een bijdrage voor [de minderjarige4] zou kunnen leveren. Aangesloten dient te worden bij het welstandsniveau waarin [de minderjarige4] opgroeit, want [de minderjarige4] is opgegroeid in het gezin van de man en [naam2] . De rechtbank heeft de behoefte op de juiste wijze berekend.
5.7
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige4] en [de minderjarige3] rekening moet worden gehouden met de onderhoudsplicht van de man jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van (in 2021) in totaal € 300,- per maand. Daarnaast maakte de man in verband met de omgang met de kinderen kosten, waarmee hij - in natura - in een deel van hun behoefte voorzag. Deze kosten worden door de vrouw gesteld op 25% van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , hetgeen de man onvoldoende heeft betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. Uitgaande van een behoefte in 2021 van € 498,- per kind per maand, € 996,- voor de beide kinderen samen, bedroegen deze zorgkosten € 249,- per maand. De totale kosten bedroegen in 2021 € 300,- + € 249,- = € 549,- per maand. Nu deze bedragen niet ter beschikking stonden van het gezin van de man en [naam2] dient het netto gezinskomen, door de rechtbank berekend op € 4.064,- per maand, met dit bedrag te worden verminderd. Op het netto gezinsinkomen strekken ook de netto kosten kinderopvang van [de minderjarige3] van € 141,- per maand in mindering. Voor het gezin van de man en [naam2] resteert:
Netto gezinsinkomen volgens rechtbank € 4.064,-
Af: kinderalimentatie [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 300,-
Af: zorgkosten [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 249,-
Af: kosten kinderopvang [de minderjarige3]
€ 141,-
Totaal af:
€ 690,-
Totaal netto gezinsinkomen € 3.374,-
Op basis van de tabel en voormeld netto gezinsinkomen berekent het hof het Eigen Aandeel van de man en [naam2] in de kosten van [de minderjarige4] en [de minderjarige3] samen (de behoefte) op € 708,- per maand in 2021 (bijlage 1).
De behoefte van [de minderjarige4] bedraagt in 2021 (708 ÷ 2 =) € 354,- per maand en in 2022 (na indexering) afgerond € 361,- per maand.
De behoefte van [de minderjarige3] dient vermeerderd te worden met de netto kosten kinderopvang. De man heeft ter zitting onbetwist gesteld dat deze in 2022 € 135,- per maand bedragen. De behoefte van [de minderjarige3] bedraagt in 2022 aldus (361 + € 135 =) € 496,- per maand. De tweede en vierde grief slagen gedeeltelijk.
draagkracht man
5.8
De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een eindejaarsbonus. De man dient zijn jaaropgave 2021 en de loonstrook van december 2021 over te leggen. Tevens moet rekening worden gehouden met de bijdrage voor zonnepanelen die de man van zijn werkgever heeft ontvangen. De draagkracht van de man bedraagt € 966,- per maand, aldus de vrouw.
5.9
De man betwist dat sprake is van een eindejaarsuitkering. Met de bijdrage voor zonnepanelen dient geen rekening te worden gehouden nu deze eenmalig is en geen inkomen dat consumptief kan worden besteed. Bij het bepalen van de draagkracht dient te worden uitgegaan van de salarisspecificaties over 2022 nu de jaaropgave 2021 niet representatief is. In 2021 liep het zwangerschapsverlof van [naam2] af en vanaf dat moment is de man een dag minder gaan werken (dienstverband nu 32 uur) om voor [de minderjarige3] te kunnen zorgen.
5.1
Naar het oordeel van het hof heeft de man door overlegging van salarisspecificaties voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen eindejaarsuitkering ontvangt zodat het hof daar, evenals de rechtbank, geen rekening mee houdt. Ook met de bijdrage voor zonnepanelen door de werkgever houdt het hof geen rekening. Uit de door de man overgelegde verklaring van zijn werkgever blijkt dat de man € 4.750,- heeft ontvangen ten behoeve van de aanschaf van zonnepanelen. Uit de door de man overgelegde factuur volgt dat dit bedrag volledig is besteed aan de aanschaf en installatie van zonnepanelen. Het hof houdt, evenals de rechtbank, bij het bepalen van de draagkracht rekening met het salaris dat de man verdient bij een dienstverband van 32 uur. Daartoe overweegt het hof dat uit de stukken blijkt dat [naam2] werkt in een dienstverband van 0,45 fte: twee dagen per week. Het hof oordeelt het daarom redelijk dat de man van een dienstverband van 36 uur naar 32 uur is gegaan om ook een deel van de zorg voor [de minderjarige3] voor zijn rekening te nemen. Daarmee bespaart hij ook op de opvangkosten voor [de minderjarige3] . Het hof sluit aan bij het door de rechtbank bepaalde netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.868,- per maand.
De derde grief van de vrouw slaagt niet.
5.11
De man stelt in zijn incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing van € 255,- per maand op een schuld bij [naam3] . De man heeft een persoonlijke lening moeten afsluiten in verband met een noodzakelijke verbouwing aan zijn woning. De schuld bedraagt per 31 december 2021 € 22.064,94. De schuld is onlangs verhoogd omdat de auto van [naam2] kapot ging en zij een andere auto moesten aanschaffen. De man heeft de lening overgesloten en ondergebracht bij [de bank] . De maandelijkse aflossing bedraagt nu € 306,77. Dit deel van deze schuld is geen woonlast en kan niet uit het draagkrachtloos inkomen van de man worden betaald.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.12
Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding om rekening te houden met de aflossing van de man op de schuld bij aanvankelijk [naam3] en nu [de bank] . De schuld is destijds aangegaan voor het verbeteren van de woning van de man en dient daarom te worden beschouwd als begrepen in de forfaitair berekende woonlast. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen gaat de draagkrachtformule ervan uit dat een alimentatieplichtige tot 30% van zijn NBI aan woonlasten besteedt. Het lag op de weg van de man om inzicht te verschaffen in zijn netto woonlasten, dus inclusief het belastingvoordeel dat de man (en [naam2] ) hebben vanwege de aftrekbaarheid van hypotheekrente. Op basis van de aangifte IB 2020 bedroeg het voor de man en [naam2] aftrekbare rentedeel € 6.833,-. Bij benadering leverde dat een belastingvoordeel op van ruim € 2.500,- per jaar, dat is € 210,- per maand.
Daarnaast kan [naam2] bijdragen in de woonlasten met tenminste de minimum woonlasten in de bijstandsnorm van € 230,- per maand. Ook komt niet de gehele maandlast van de Interbankschuld voor rekening van de man: het gedeelte dat betrekking heeft op de auto van [naam2] dient zij zelf te dragen.
Nu deze grief niet slaagt gaat het hof uit van de door de rechtbank berekende draagkracht van de man van € 692,- per maand.
5.13
De draagkracht van de man dient te worden verdeeld over de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is nu - zoals hierna zal blijken - sprake is van een tekort om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. In beginsel wordt in een dergelijk geval de draagkracht gelijkelijk verdeeld, tenzij sprake is van een aanzienlijk verschil in behoefte. De behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] is € 508,- per kind per maand en de behoefte van [de minderjarige3] is € 496,- per maand.
Naast de man en [naam2] is ook [de minderjarige4] zijn biologische vader onderhoudsplichtig voor hem. De enkele stelling van de man dat de biologische vader onvindbaar is, is onvoldoende om aan te nemen dat [de minderjarige4] biologische vader niet kan bijdragen. Nu verdere gegevens ontbreken en gesteld noch gebleken is dat de biologische vader van [de minderjarige4] niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien, houdt het hof er rekening mee dat de biologische vader ook ten minste de helft van behoefte [de minderjarige4] draagt of kan dragen (Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295). Voor [de minderjarige4] neemt het hof dus een (maximaal) voor rekening van de man komende behoefte van € 180,- aan.
De draagkracht van de man verdeelt het hof naar rato van de totale behoefte van de kinderen volgens de volgende formule:
De totale behoefte van de vier kinderen is € 508 + € 508+ € 496 + € 180 = € 1.692.
De man heeft dus voor [de minderjarige2] en [de minderjarige1] per maand aan draagkracht beschikbaar:
= € 416,- (€ 208,- per kind).
draagkracht vrouw
5.14
De man stelt in zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep dat de draagkracht van de vrouw ten onrechte is vastgesteld op € 461,- per maand. De man heeft steeds om inzage in de financiële situatie van de vrouw verzocht maar zij heeft slechts enkele salarisspecificaties van 2021 overgelegd. De vrouw heeft geen inzicht gegeven in haar gehele jaarinkomen in 2021, haar huidige inkomen en het inkomen van haar partner.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.15
Het hof overweegt dat de vrouw in eerste aanleg salarisspecificaties over de maanden november en december 2021 heeft overgelegd alsmede de voorschotbeschikking toeslagen 2021. De mondelinge behandeling bij de rechtbank vond plaats op 19 januari 2021, dus de vrouw kon op dat moment geen recenter stukken overleggen. Ook in hoger beroep heeft de vrouw voldoende en de meest recente stukken overgelegd om haar inkomenspositie te bepalen. Zij heeft haar jaaropgave 2021, salarisspecificaties van juli 2022 tot en met september 2022 en de definitieve beschikking kindgebonden budget 2021 overgelegd.
Daarmee faalt de tweede grief in het incidenteel hoger beroep.
5.16
De vrouw stelt in haar vijfde grief dat de rechtbank bij de berekening van het kindgebonden budget en de combinatiekorting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner. Daardoor is haar kindgebonden budget nu veel lager en heeft de rechtbank gerekend met een te hoog bedrag aan inkomensafhankelijke combinatiekorting, aldus de vrouw.
De man betwist dat en stelt onder meer dat de vrouw ervoor heeft gekozen om te gaan samenwonen en dat de gevolgen daarvan voor haar rekening en risico dienen te blijven. De vrouw overlegt slechts een voorschotbeschikking en een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2022. Dit is slechts een voorlopig bedrag en dus niet definitief. Op basis van deze gegevens kan geen aanpassing worden gemaakt in de berekening, aldus de man.
5.17
Het hof overweegt als volgt. De maatstaf voor de beoordeling van door een alimentatieplichtige zelf veroorzaakt inkomensverlies is te vinden in Hoge Raad 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2556. Conform deze maatstaf zal het hof rekening houden met de financiële gevolgen van de samenwoning van de vrouw. De vrouw zou haar recht op het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting weliswaar kunnen herstellen door de samenleving met haar nieuwe partner te verbreken, maar van de vrouw kan niet worden gevergd dat zij dat - louter om financiële redenen - doet. Het door de samenwoning ontstaan inkomensverlies kan ook niet aan de vrouw kan worden verweten: dat de vrouw is gaan samenwonen is geen gedraging waar zij zich met het oog op haar onderhoudsverplichting jegens de kinderen had behoren te onthouden.
Daarmee slaagt de vijfde grief.
5.18
Het hof zal het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke bijdrage opnieuw berekenen. Daarbij gaat het hof uit van de belastbare inkomens van de vrouw en [naam1] volgens hun jaaropgaven 2021. Het kindgebonden budget bedraagt € 705,- per jaar en de inkomensafhankelijke combinatiekorting € 2.006,- per jaar (bijlage 2 en 3).
5.19
Voor het berekenen van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van haar belastbaar inkomen in 2021 volgens de jaaropgave 2021, namelijk € 22.738,-.
Uit de aangehechte berekening blijkt dat het NBI van de vrouw in 2022 € 1.954,- per maand bedraagt. Met dat inkomen heeft de vrouw een draagkracht voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] samen van € 243,- per maand: 70% van ((NBI – 0,3 x NBI) + € 1.020,-)).
ambtshalve correctie (HR:2021:586)
5.2
De totale draagkracht van partijen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt € 416 + € 243 = € 657,- per maand. De behoefte van het [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt € 1.016,- per maand. De man en de vrouw beschikken dus gezamenlijk over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien. Er is dus aanleiding om te bezien of de draagkracht van partijen moet worden aangepast en meer in het bijzonder of de werkelijke woonlast van partijen duurzaam en aanmerkelijk lager is dan de forfaitair berekende woonlast.
Voor de man is dat niet het geval, waarbij het hof verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de woonlast van de man is overwogen (zie 5.12). Bij de vrouw is daarvan wel sprake: [naam1] kan geacht worden om de helft van de woonlasten te dragen. Haar draagkracht bedraagt - rekening houdende met 15% van haar NBI voor woonlasten - dan € 449,-. Partijen komen dan nog steeds tekort om in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien:
Behoefte (zie 5.4) € 1.016,-
Draagkracht man (zie 5.13) € 416,-
Gecorrigeerde draagkracht vrouw
€ 449,-
Totale draagkracht
€ 865,-
Tekort € 151,-
zorgkorting
5.21
De vrouw stelt in haar zesde grief dat ten onrechte rekening is gehouden met de zorgkorting nu de vrije ruimte van de man veel hoger is dan de vrije ruimte van de vrouw. De man voert gemotiveerd verweer.
5.22
Het hof ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om de zorgkorting achterwege te laten. De vrouw heeft een redelijk inkomen en daarnaast kan zij haar woonlasten delen met haar nieuwe partner. Beide ouders zijn onderhoudsplichtig voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De man komt de omgangsregeling na en maakt daarvoor kosten en dit levert bij de vrouw een kostenbesparing op. In redelijkheid dient aan de zijde van de man daarom rekening te worden gehouden met de zorgkorting.
5.23
Niet in geschil is dat de hoogte van de zorgkorting 25% van de totale behoefte bedraagt, aldus € 254,- per maand Het hiervoor berekende tekort ad € 151,- moeten de ouders ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. De helft van het tekort bedraagt € 76,-. Het hof vermindert de zorgkorting met dat bedrag, zodat (€ 254,- -/- € 76,- =) € 178,- aan zorgkorting resteert. Het hof berekent het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op € 416 - € 178,- = € 238,- per maand, dat is €119,- per kind per maand.
5.24
Samenvattend luidt de berekening van de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als volgt:
Behoefte (zie 5.4) € 1.016,-
Zorgkorting (zie 5.23) € 254,-
Af: helft tekort
€ 76,-
Te realiseren zorgkorting € 178,-
Draagkracht man € 416,-
Af: zorgkorting
€ 178,-
Bijdrage man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tezamen € 238,-
Bijdrage man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] per kind € 119,-

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt een deel van de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 maart 2022, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 9 maart 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 119,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.H.F. van Vugt en E.H. Schijven-Bours, en is op 13 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Bijlage 1
Eigen Aandeel van de man en [naam2] voor [de minderjarige4] en [de minderjarige3]
Bijlage 2
Netto Besteedbaar inkomen en draagkracht vrouw
Bijlage 3
Netto besteedbaar inkomen partner vrouw