ECLI:NL:GHARL:2022:10680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
200.310.318
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie en draagkracht in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatie en draagkracht in een echtscheidingsprocedure. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Overijssel, dat op 16 februari 2022 was afgewezen. De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige1], die in 2006 is geboren. De minderjarige heeft in verschillende periodes bij beide ouders gewoond. De man verzocht om wijziging van de alimentatie die hij aan de vrouw moest betalen, omdat zijn financiële situatie was veranderd. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de man zijn grieven uiteenzette en de vrouw verweer voerde. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende draagkracht had om in de behoefte van de vrouw te voorzien, en heeft de partneralimentatie op nihil gesteld per 28 juli 2021. Voor de kinderalimentatie heeft het hof de bijdrage voor [de minderjarige1] vastgesteld op € 168,- per maand van 23 november 2021 tot 20 november 2022, en € 72,- per maand vanaf 20 november 2022. De vrouw is verplicht om de teveel ontvangen alimentatie terug te betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.310.318
(zaaknummer rechtbank Overijssel 269473)
beschikking van 13 december 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.M. Hendriksen te [plaats1] ,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.G. Blankestijn te Almelo.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 22 oktober 2021 en 16 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 mei 2022;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Hendriksen van 26 oktober 2022 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Hendriksen van 4 november 2022 met producties.
2.2
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [plaats1] (verder: [de minderjarige1] ). [de minderjarige1] woonde tot 1 september 2019 bij de vrouw. Van 1 september 2019 tot 22 november 2021 woonde [de minderjarige1] bij de man. Sinds 22 november 2021 woont [de minderjarige1] weer bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van 13 juli 2018 is de scheiding van tafel en bed tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 25 juli 2018 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
3.3
Bij beschikking van 6 januari 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
  • artikel 2.1 van het ouderschapsplan van 3 juli 2018 gewijzigd in die zin dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] met ingang van 6 juli 2018 bij de vader zal zijn;
  • de tussen partijen in artikel 7.1 van het ouderschapsplan van 3 juli 2018 overeengekomen door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 oktober 2020 op nihil gesteld en
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 10 december 2020 een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 553,- per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4
Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving van de bij de beschikking van 22 oktober 2021 uitgesproken ontbinding van het huwelijk in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
De man is [in] 2022 gehuwd met [naam1] (verder: [naam1] ). De man en [naam1] woonden sinds 6 juli 2021 samen. Tot die datum ontving [naam1] een uitkering op grond van de Participatiewet.
3.6
[naam1] heeft een zoon uit een eerdere relatie: [de minderjarige2] , geboren [in] 2013. De man heeft [de minderjarige2] op 24 februari 2022 erkend waarbij [de minderjarige2] de achternaam [verzoeker] heeft gekregen. [de minderjarige2] woont bij [naam1] en de man.

4.Het geschil

4.1
Bij de beschikking van 16 februari 2022 (verder: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de hem bij beschikking van 6 januari 2021 opgelegde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven twee tot en met vijf zien op de voor de berekening van zijn draagkracht te hanteren bijstandsnorm, het draagkrachtpercentage en de verplichting voor [naam1] om in haar eigen levensonderhoud en dat van [de minderjarige2] te voorzien. Grief 6 ziet op de woonlasten van de man. De zevende grief ziet op de bijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De achtste grief ziet op terugbetaling van teveel betaalde alimentatie. De man verzoekt, bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
de door de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 23 november 2021 vast te stellen op € 72,- per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht;
de door de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 28 juli 2021 op nihil te stellen, althans op een bedrag als het hof juist acht;
de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de bedrage die door de man teveel aan de vrouw zijn voldaan namelijk € 2.765,- over 2021 aan partneralimentatie en € 1.690,53 over de maanden januari tot met maart 2022 en bedragen van € 563,51 per maand over de periode van april tot en met de maand waarin de door het hof te geven beschikking zal worden uitgesproken, en
de proceskosten te compenseren.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans het door hem verzochte te ontzeggen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, althans een beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] (en [de minderjarige2] ) en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
5.2
Op de zitting heeft het hof met partijen de hierna volgende uitgangspunten besproken voor de berekening van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . De man heeft vervolgens zijn verzoek als hiervoor onder 4.2 sub 1 weergegeven gewijzigd in die zin dat hij verzoekt te bepalen om conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen eerst de kinderalimentatie te bepalen en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 23 november 2021 vast te stellen op € 72,- per maand, althans op een bedrag als het hof juist acht. Hij handhaaft zijn overige verzoeken.
De vrouw heeft bij monde van haar advocaat ter zitting verklaard zich niet te verzetten tegen dat gewijzigde verzoek.
Behoefte
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] € 329,- per maand bedraagt. De behoefte van [de minderjarige2] bedraagt € 275,- per maand. De man is voor beide kinderen onderhoudsplichtig, gelet op de hiervoor genoemde uitgangspunten.
Draagkracht
5.4
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen alsmede het voor [de minderjarige2] te ontvangen kindgebonden budget te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Tevens houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting die [naam1] ontvangt.
Nu het inkomen van de man wijzigt met ingang van 20 november 2022 ziet het hof aanleiding om te rekenen in twee periodes:
  • Periode 1: 23 november 2021 tot 20 november 2022, en
  • Periode 2: vanaf 20 november 2022.
5.5
Uit de door de man overgelegde jaaropgave 2021 volgt een belastbaar inkomen in dat jaar van € 41.415,-. Het hof houdt rekening met de verschuldigde premieheffing en de inkomensbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het kindgebonden budget voor [de minderjarige2] berekent het hof op € 846,- per jaar. Op grond van voormelde gegevens becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.698,- per maand. Tevens houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting die [naam1] ontvangt van € 31,51 per maand. Het NBI van de man bedraagt daarmee in periode 1 (afgerond) € 2.730,- per maand.
5.6
Met ingang van 20 november 2022 wijzigt het inkomen van de man omdat hij vanaf dat moment een IVA-uitkering ontvangt. Deze uitkering bedraagt € 2681,78 bruto per maand, inclusief vakantiegeld. Het hof houdt rekening met de inkomensbelasting en de man heeft recht op de algemene heffingskorting. Het kindgebonden budget voor [de minderjarige2] bedraagt vanaf dan € 1.040,- per jaar. Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man in periode 2 € 2.194,- per maand bedraagt. De door [naam1] ontvangen algemene heffingskorting bedraagt € 16,12 per maand in 2022.
Op grond van voormelde gegevens berekent het hof het NBI van de man in periode 2 op (afgerond) € 2.210,- per maand.
5.7
Vanaf het moment dat de man en [naam1] zijn gaan samenwonen zal rekening moeten worden gehouden met de noodzakelijke kosten voor [naam1] : zij heeft geen eigen inkomsten en kan die ook niet verwerven. Dit geldt ook voor de kosten voor [de minderjarige2] nu hij vanaf dat moment deel uitmaakt van het gezin van de man. Het hof overweegt daarbij dat de man weliswaar vanaf 6 juli 2022 nog niet onderhoudsplichtig was voor [naam1] en [de minderjarige2] maar dat het hier gaat om niet vermijdbare lasten waarvan het ontstaan en voortbestaan ook niet aan de man verweten kunnen worden. Deze lasten komen als volgt in de berekening van de (kinder)alimentatie tot uiting.
5.8
Het hof overweegt dat in de draagkrachtformule op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met bepaalde redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige.
Omdat - zoals hierna zal blijken - sprake is van een tekort om in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voldoen, houdt het hof rekening met de werkelijke woonlasten van de man. Daarnaast ziet het hof aanleiding om het forfaitaire bedrag voor de kosten van levensonderhoud te corrigeren in die zin dat rekening wordt gehouden met de bijstandsnorm voor gehuwden en de ziektekosten van [naam1] .
Dit leidt in 2021 tot een totaalbedrag voor noodzakelijke lasten van € 1.605,- per maand voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
Bijstandsnorm voor gehuwden
1.541,-
Af: wooncomponent in bijstandsnorm
-/-
235,-
Subtotaal
1.306,-
Ziektekosten (nominale premie basisverzekering en verplicht eigen risico )
375,-
Af: ziektekostencomponent in bijstandsnorm
76,-
Bij: totaal ziektekosten
+
299,-
Totaal redelijke kosten levensonderhoud
1.605,-
Uitgaande van een bijstandsnorm voor gehuwden van € 1.574,- in 2022 en dezelfde overige componenten en kosten leidt dat in 2022 tot een totaalbedrag aan redelijke kosten levensonderhoud van € 1.638,- per maand.
5.9
De werkelijke woonlasten van de man bestaan uit de kale huur van de man van € 679,- per maand, de servicekosten van € 23,- per maand en de glasverzekering van € 2,- per maand Deze werkelijke woonlasten zijn lager dan de forfaitaire woonlast van 30% van het NBI. De totale werkelijke woonlast van de man bedraagt daarmee € 704,- per maand.
5.1
Conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2021 (in periode 1) en 2022 (in periode 2), en rekening houdend met de hiervoor genoemde uitgangspunten en uitwerking daarvan op de draagkrachtformule stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (afgerond) vast op:
  • Periode 1: 70% [€ 2.730,- – (€ 704,- + 1.605,-)] = € 295,-
  • Periode 2: 70% [€ 2.210,- – (€ 704,- + 1.638,-)] = 0
5.11
Gelet op de omvang van het verschil in behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient de beschikbare draagkracht te worden verdeeld naar de verhouding daartussen.
5.12
Het hof berekent de bijdrage van de man voor [de minderjarige1] in periode 1 als volgt. De totale behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt (329,- + 275,-) = € 604,- per maand. De man dient in periode 1 aldus (329 ÷ 604) x 295,- = € 161,- per maand bij te dragen in kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Er is sprake van een tekort van (329 – 161 =) € 168,- per maand zodat van toepassing van zorgkorting geen sprake kan zijn.
5.13
In periode 2 heeft de man op basis van deze cijfers onvoldoende draagkracht voor een onderhoudsbijdrage.
5.14
De gewijzigde bijdrage voor [de minderjarige1] van € 168,- per maand gaat in per 23 november 2021. Per 20 november 2022 stelt het hof de bijdrage vast op € 72,- nu het gewijzigd verzoek (zie hiervoor onder 5.2) uitgaat van deze bijdrage. Partijen kunnen in onderling overleg afspreken de bijdrage tot nihil te verlagen.
5.15
Gelet op de rangorde zoals hiervoor beschreven (zie rov. 5.1) resteert aan de zijde van de man geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten levensonderhoud van de vrouw. De man heeft verzocht de partneralimentatie vast te stellen op nihil vanaf 28 juli 2021. Ook op dat moment had de man geen draagdracht gezien het feit dat hij toen, tot 23 november 2021, de volledige (financiële) zorg voor [de minderjarige1] had en zijn draagkracht onvoldoende was om geheel in haar behoefte te kunnen voorzien. Het hof zal de door de man verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil stellen per 28 juli 2021 zoals door de man verzocht. Voor zover de man na 28 juli 2021 nog partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan, dient de vrouw deze bijdragen terug te betalen. De man heeft immers verzocht om terugbetaling van teveel ontvangen bijdragen en de vrouw heeft daartegen desgevraagd geen bezwaar gemaakt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt een deel van de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 16 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 januari 2021 als volgt:
wijzigt het ouderschapsplan van 3 juli 2018 en bepaalt dat de man maandelijks aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] :
  • € 168,- van 23 november 2021 tot 20 november 2022, en
  • € 72,- vanaf 20 november 2022,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil per 28 juli 2021;
bepaalt dat de vrouw de door haar met ingang van 28 juli 2021 teveel ontvangen bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.H.F. van Vugt en E.H. Schijven-Bours, en is op 13 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.