ECLI:NL:GHARL:2022:10592

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
200.314.683/01 en 200.315.949/01 en 200.316.349/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep bij voorlopige ondertoezichtstelling en het eindbeschikkingsdeel van een deelbeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot drie zaken die voortvloeien uit de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van vier minderjarigen. De moeder van de kinderen heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, die op 25 mei 2022 het gezag van beide ouders over de oudste drie kinderen heeft beëindigd en de jongste, [de minderjarige4], voorlopig onder toezicht heeft gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, omdat het verzoekschrift niet door een advocaat was ingediend, wat in strijd is met de vereisten van de wet. De ouders hebben ook hoger beroep ingesteld tegen de uithuisplaatsing van [de minderjarige4], maar het hof heeft geoordeeld dat dit beroep te laat is ingediend. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de belangen van de kinderen voorop stonden. De ouders hebben onvoldoende aangetoond dat zij in staat zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen, en de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van de kinderen zijn van groot belang. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de minderjarigen in het kader van de jeugdbescherming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof:
200.314.683/01 (beëindigen gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en ots en uhp [de minderjarige4] ),
200.315.949/01 (beëindigen gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ), en
200.316.349/01 (ots en uhp [de minderjarige4] ).
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 181377 en 183973 en 184096)
beschikking van 6 december 2022
in de zaak met zaaknummer 200.314.683/01
[verzoekster](de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
en
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
en
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
Landelijke Staf Organisatie te ’s-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende op een geheim te houden adres,
verder te noemen: de pleegouders,
en
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: LJ&R,
en
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: het Regiecentrum.
in de zaak met zaaknummer 200.315.949/01
[verzoekster](de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
en
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats2] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder ook te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende op een geheim te houden adres,
verder te noemen: de pleegouders,
en
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: het Regiecentrum.
in de zaak met zaaknummer 200.316.349/01
[verzoekster](de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
en
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats2] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder ook te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
Landelijke Staf Organisatie te ’s-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: LJ&R.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 februari 2022 en 25 mei 2022 (zaaknummer 181377) en van de kinderrechter in genoemde rechtbank van 25 mei 2022, 14 juni 2022 en 13 juli 2022 (zaaknummers 183973 en 184096).

2 Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.314.683/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 15 augustus 2022;
- een brief namens de moeder van 12 september 2022;
- een brief namens de moeder van 6 november 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 6 november 2022 met bijlage(n).
in de zaak met zaaknummer 200.315.949/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 25 augustus 2022;
- een journaalbericht namens de moeder van 6 november 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 6 november 2022 met bijlage(n);
- een verweerschrift van de raad met bijlage(n).
in de zaak met zaaknummer 200.316.349/01
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 14 september 2022;
- een brief namens de moeder van 6 november 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 6 november 2022 met bijlage(n);
- een verweerschrift van de raad met bijlage(n).
2.4
De mondelinge behandeling van alle drie zaken heeft op 15 november 2022 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad zijn verschenen [naam1] , [naam2] en [naam3] . Namens de LJ&R en het Regiecentrum zijn verschenen [naam4] en [naam5] van het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (verder: LET).

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn vier kinderen geboren, te weten:
- [de minderjarige1] [in] 2014,
- [de minderjarige2] [in] 2015,
- [de minderjarige3] [in] 2017, en
- [de minderjarige4] [in] 2022.
De moeder oefende tot 3 februari 2021 alleen het ouderlijk gezag over de oudste drie kinderen uit. Sinds die datum oefenen de ouders samen het ouderlijk gezag uit over de oudste drie kinderen. De ouders oefenen sinds 23 mei 2022 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige4] uit.
3.2
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan vanaf 7 augustus 2019 onder toezicht van het Regiecentrum. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd tot 7 augustus 2022.
3.3
Bij beschikking van 22 januari 2020 heeft de kinderrechter het Regiecentrum gemachtigd de oudste drie kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is steeds verlengd. Bij beschikking van 16 juli 2021 is dit voor het laatst gebeurd tot 7 augustus 2022.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds 24 januari 2020 samen bij de pleegouders. [de minderjarige3] is toen in een ander pleeggezin geplaatst. Sinds augustus 2021 woont [de minderjarige3] ook bij de pleegouders.
3.5
In september 2021 heeft het Regiecentrum besloten de uitvoering van de ondertoezichtstelling uit veiligheidsoverwegingen onder te brengen bij het LET.
3.6
[de minderjarige4] is thuis bij de ouders geboren en vervolgens naar het ziekenhuis in [woonplaats1] (en later in [woonplaats2] ) gebracht. Zij is vervolgens op 25 mei 2022 naar een crisispleeggezin gegaan. In oktober 2022 is zij in een perspectiefbiedend pleeggezin geplaatst.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer 200.314.683/01
4.1
Bij de bestreden beschikking van 25 mei 2022 heeft de rechtbank op verzoek van de raad het gezag van beide ouders over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd.
4.2
Bij de bestreden beschikking van 25 mei 2022 heeft de kinderrechter op verzoek van de raad [de minderjarige4] voorlopig onder toezicht gesteld van het LJ&R met ingang van 25 mei 2022 tot 25 augustus 2022. De kinderrechter heeft daarnaast een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] verleend bij een zorgaanbieder en aansluitend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 25 mei 2022 voor de duur van vier weken. De beslissing op de machtiging tot uithuisplaatsing is voor het overige aangehouden.
4.3
De moeder heeft zelf een hoger beroepschrift ingediend en stelt daarin dat zij recht heeft op een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring ex artikel 3:48 en o.a. artikel 3:33 over de uitspraken van de beschikkingen van 25 mei 2022.
4.4
Bij brief van 19 augustus 2022 heeft de griffier namens het hof de moeder in de gelegenheid gesteld het geconstateerde verzuim te herstellen, dat eruit bestaat dat de moeder het hoger beroep zonder tussenkomst van een advocaat heeft ingesteld. De moeder is erop gewezen dat zij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep wanneer het verzuim niet uiterlijk op 12 september 2022 zou zijn hersteld. Op voornoemde brief is door het hof op 12 september 2022 een reactie van mr. Nijenhuis ontvangen met een verzoek tot uitstel voor het herstel verzuim voor de duur van een week. Dat verzoek is door het hof toegewezen.
in de zaak met zaaknummer 200.315.949/01
4.5
Bij de bestreden beschikking van 25 mei 2022 heeft de rechtbank op verzoek van de raad het gezag van beide ouders over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd.
4.6
De ouders zijn met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 mei 2022. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] alsnog af te wijzen. Ter zitting heeft mr. Nijenhuis toegelicht dat het petitum van het beroepschrift zo moet worden begrepen dat subsidiair wordt verzocht om een onderzoek in de zin van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.7
De raad voert verweer en hij verzoekt het hoger beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
in de zaak met zaaknummer 200.316.349/01
4.8
Bij de bestreden beschikking van 25 mei 2022 heeft de kinderrechter op verzoek van de raad [de minderjarige4] voorlopig onder toezicht gesteld van het LJ&R met ingang van 25 mei 2022 tot 25 augustus 2022. De kinderrechter heeft daarnaast een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] verleend bij een zorgaanbieder en aansluitend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 25 mei 2022 voor de duur van vier weken. De beslissing op de machtiging tot uithuisplaatsing is voor het overige aangehouden.
4.9
Bij de bestreden beschikking van 14 juni 2022 heeft de kinderrechter [de minderjarige4] definitief onder toezicht gesteld van het LJ&R met ingang van 14 juni 2022 tot 14 juni 2023. De machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg is verlengd met ingang van 14 juni 2022 tot 9 juli 2022. De beslissing op de machtiging tot uithuisplaatsing is voor het overige aangehouden.
4.1
Bij de bestreden beschikking van 13 juli 2022 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg tot 14 december 2022.
4.11
De ouders zijn met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 25 mei 2022, 14 juni 2022 en 13 juli 2022. De grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken de beschikkingen waarvan beroep te vernietigen en de verzoeken van de raad betreffende ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige4] af te wijzen.
4.12
De raad voert verweer en hij verzoekt het ingestelde appel af te wijzen en de bestreden beschikkingen van 25 mei 2022, 14 juni 2022 en 13 juli 2022 te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.314.683/01
5.1
Een verzoekschrift in hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank moet op grond van artikel 278, derde lid, en artikel 362 Rv worden ondertekend door een advocaat. Dat is in dit geval niet geschied.
5.2
Indien het verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, wordt de appellerende partij de gelegenheid geboden om dit verzuim binnen een door de rechter te bepalen termijn te herstellen op grond van artikel 281, eerste lid, en 362 Rv. Indien de appellerende partij in gebreke blijft met het herstel van dit verzuim, volgt niet-ontvankelijkverklaring.
5.3
Aangezien de termijn waarbinnen het verzuim kon worden hersteld is verlopen zonder dat het verzuim is hersteld, dient de moeder niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep. Hetgeen ter zitting namens de moeder is aangevoerd over het verzochte uitstel en de reactie daarop van het hof, leidt niet tot een andere beslissing.
in de zaak met zaaknummer 200.315.949/01
5.4
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.5
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.6
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.7
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn in januari 2020 uit huis geplaatst. Sindsdien heeft dit hof zich bij beschikkingen van 28 juli 2020, 2 februari 2021, 3 augustus 2021 en - meest recent - 24 februari 2022 gebogen over de noodzaak van hun uithuisplaatsing en de mogelijkheden van een terugkeer naar de moeder. In alle beschikkingen valt te lezen dat de kinderen - kort gezegd - fors beschadigd zijn geraakt toen zij bij de moeder woonden. Zij hebben schade opgelopen op het punt van hechting en trauma. In de drie laatste beschikkingen is overwogen dat een gezinsopname de aangewezen weg is om een goede afweging te kunnen maken of terugplaatsing in het belang van de kinderen is, temeer nu de ouders inmiddels weer samen zijn (maar niet samenwonen) en de ouders nooit eerder in gezinsverband hebben samengeleefd met de kinderen. In de uitspraak van 24 februari 2022 in het bijzonder is overwogen dat het hof nog steeds vindt dat de GI op goede gronden van de ouders heeft gevraagd om zich met de kinderen ter observatie op te laten nemen in de gezinskliniek in [plaats1] . Het heeft sinds de zomer van 2020 op de weg van de ouders gelegen om daaraan uitvoering te geven. De ouders gaven in eerste instantie het werk van de moeder op als reden om niet naar [plaats1] te gaan. Zij wilden gebruik maken van een ambulant traject om hun opvoedvaardigheden te laten onderzoeken. Later werden er andere redenen aangevoerd waarom een opname in [plaats1] voor de ouders geen optie was. Het alternatief dat de ouders ter zitting van 15 november 2022 hebben voorgesteld, te weten een opname bij gezinsopnamecentrum [naam6] van [naam7] , is, nog los van de vraag of dit een volwaardig alternatief is voor een gezinsopname in [plaats1] , te laat gelet op de aanvaardbare termijn waarbinnen een dergelijk onderzoek had moeten plaatsvinden. Onder verwijzing naar de eerdere uitspraken van het hof, en in het bijzonder naar overweging 5.4 in de uitspraak van 24 februari 2022, stelt het hof vast dat de ouders de afgelopen jaren voldoende gelegenheid hebben gehad om inzichtelijk te maken dat zij beschikken over de mogelijkheden om de opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zelf op zich te nemen. De termijn waarbinnen duidelijk zou moeten zijn of een thuisplaatsing in het belang van de kinderen is, is verstreken. De kinderen zijn gehecht in hun pleeggezin. Daarmee is aan de gronden van artikel 1:266 BW is voldaan. Het hof merkt voorts op dat de situatie van [de minderjarige3] weliswaar iets anders is door zijn tussentijdse doorplaatsing naar het pleeggezin van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in augustus 2021, maar dat deze omstandigheid de beslissing niet anders maakt nu ook voor hem geldt dat de aanvaardbare termijn is verstreken.
5.8
De ouders hebben subsidiair verzocht om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een onderzoek door een deskundige te gelasten. Het hof begrijpt dat de ouders daarmee doelen op een onderzoek bij [naam7] . Het hof zal dat verzoek afwijzen. Daarbij verwijst het hof naar de motivering in overweging 5.5 van de uitspraak van 24 februari 2022. De ouders hebben in de onderhavige procedure geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat de situatie thans anders is. De aanvaardbare termijn waarbinnen een dergelijk onderzoek plaats had moeten vinden is inmiddels verstreken en het belang van de kinderen verzet zich tegen een dergelijk onderzoek.
5.9
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de ouders te beëindigen.
in de zaak met zaaknummer 200.316.349/01
* de voorlopige ondertoezichtstelling
5.1
Op grond van artikel 1:257 BW kan de kinderrechter, indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de grond voor een ondertoezichtstelling is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling.
5.11
Ingevolge artikel 807 Rv staat, voor zover thans van belang, tegen een beschikking als bedoeld in artikel 1:257 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
5.12
Volgens vaste rechtspraak is ondanks een appelverbod hoger beroep wel mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. In deze procedure hebben de ouders hier geen beroep op gedaan en ook overigens is het hof hiervan niet gebleken. Dit leidt tot de conclusie dat de ouders niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzoek in hoger beroep voor zover dat ziet op de beslissing tot een voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige4] zoals opgenomen in de betreffende beschikking van 25 mei 2022.
* de spoeduithuisplaatsing
5.13
Naar het oordeel van het hof is de beschikking van de kinderrechter van 25 mei 2022 aan te merken als een zogeheten deelbeschikking. In de beschikking wordt immers definitief een eind gemaakt aan een gedeelte van het geschil, en wordt een ander gedeelte van het geschil aangehouden. Het gedeelte waarin op het verzoek van de raad - waar het de uithuisplaatsing van [de minderjarige4] voor de duur van vier weken betreft - definitief wordt beslist is in zoverre aan te merken als een eindbeschikking. Het verzoek van de raad waar het de uithuisplaatsing voor de overige duur van in totaal drie maanden betreft, is in de beschikking van 25 mei 2022 aangehouden en in zoverre is de beschikking een tussenbeschikking.
5.14
Tegen eindbeschikkingen staat op grond van artikel 358, eerste lid, Rv hoger beroep open, dat op grond van het tweede lid van dat artikel door een verschenen belanghebbende moet worden ingediend binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Aan deze termijnen moet, in verband met de rechtszekerheid, strikt de hand worden gehouden. Voor een deelbeschikking betekent dit dat voor de eindbeschikkingscomponent de appeltermijn direct begint te lopen en dat daarvan daarom binnen die termijn moet worden geappelleerd, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Dit brengt mee dat de ouders tegen het eindbeschikkingsdeel van de beschikking van 25 mei 2022 binnen drie maanden na die datum hoger beroep hadden moeten instellen. Omdat de ouders dit eerst op 14 september 2022 - gelijktijdig met het hoger beroep tegen de beschikkingen van 14 juni 2022 en 13 juli 2022 - hebben gedaan, is het hoger beroep voor zover het betreft de uithuisplaatsing voor de duur van vier weken te laat ingediend. In zoverre kunnen de ouders niet worden ontvangen in het door hun ingestelde hoger beroep.
* de definitieve ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing
5.15
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.16
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.17
De ouders kunnen zich met de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige4] niet verenigen. Zij zetten grote vraagtekens bij de door het ziekenhuis geconstateerde vondst van cocaïne in het bloed van [de minderjarige4] , kort na haar geboorte. De ouders constateren verschillen in de gegevens die zij via hun DigiD hebben kunnen opvragen en de gegevens van het ziekenhuis zelf. De onderzoeken zijn op zijn minst onzorgvuldig te noemen en bieden onvoldoende grond om de uithuisplaatsing van [de minderjarige4] te rechtvaardigen, zeker nu bij de moeder geen bloed is afgenomen, aldus de ouders. Met de twijfels die er nu over de al dan niet gedane bloedonderzoeken bestaan, stellen de ouders voor om bij de moeder een half jaar lang wekelijks een urinetest af te nemen zodat zij aan kan tonen dat zij geen cocaïne gebruikt. Als daaruit zou blijken dat de moeder wel cocaïne gebruikt, dan is dat duidelijk. Echter, als er niets uit die urinetesten zou blijken, dan is de procedure in het ziekenhuis onzorgvuldig geweest en kan dat niet (langer) de grondslag vormen voor de uithuisplaatsing. Een alternatief zou een gezinsopname met alle vier kinderen zijn bij gezinsopnamecentrum [naam6] van [naam7] . Een opname met alleen [de minderjarige4] en dus zonder de andere drie kinderen, is daarbij voor de ouders geen optie.
5.18
Het hof stelt voorop dat het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de uitkomsten van de bloedonderzoeken die kort na de geboorte van [de minderjarige4] door het ziekenhuis bij haar zijn afgenomen. Op dezelfde gronden als de kinderrechter in zijn beschikking van 13 juli 2022, die het hof na eigen onderzoek onderschrijft en overneemt, is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat [de minderjarige4] cocaïne in haar bloed had op het moment van haar geboorte. De ontwenningsverschijnselen die zij tijdens haar verblijf in het ziekenhuis liet zien, passen daarbij. Anders dan de ouders stellen, is de aangetroffen cocaïne bij [de minderjarige4] , die erop wijst dat de moeder naast het roken van een joint ook cocaïne heeft gebruikt tijdens de zwangerschap, niet de enige grond voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige4] . De raad had al tijdens de zwangerschap onderzoek verricht naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel als gevolg van de al langer bestaande zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Het was de bedoeling van de raad om met een ondertoezichtstelling na de geboorte een veiligheidsplan met de ouders op te stellen om zo, zonder alleen maar naar de voorgeschiedenis van de oudere drie kinderen te kijken, [de minderjarige4] de kans te geven bij haar ouders op te groeien. Na de opname in het ziekenhuis, de aangetroffen cocaïne in het bloed van [de minderjarige4] , de ontwenningsverschijnselen die zij als pasgeboren baby liet ziet en de omstandigheid dat zij onderkoeld in het ziekenhuis aankwam, was een gesprek met de ouders over die zorgen niet mogelijk. De ouders stelden zich in het geheel niet meewerkend op en weigerden met LJ&R in gesprek te gaan. Ook nadien is een gesprek met de ouders over de verschillende zorgen niet mogelijk gebleken. De ouders wantrouwen praktisch alle betrokken hulpverleners en zij schuwen grof en dreigend taalgebruik niet in hun communicatie.
Een gezinsopname met alleen [de minderjarige4] is voor de ouders niet bespreekbaar en een gezinsopname met het hele gezin (inclusief [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) is geen optie, gelet op hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de oudste drie kinderen. Alle zorgen tezamen maken dat het hof van oordeel is dat aan de wettelijke vereisten van zowel een (verlenging van de) ondertoezichtstelling als een (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan. Het is meer dan aannemelijk dat [de minderjarige4] bij het uitblijven van de ondertoezichtstelling zodanig zal opgroeien dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is voor [de minderjarige4] of voor de ouders door deze(n) niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders in staat zijn binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen. De uithuisplaatsing is noodzakelijk nu niet duidelijk is in welke vorm de ouders in staat zijn zelf de opvoeding voor [de minderjarige4] te dragen. Ook in de situatie van [de minderjarige4] acht het hof, gelet op de grote zorgen die er bestaan, een gezinsopname de meest aangewezen manier om meer zicht te krijgen op de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de (on)mogelijkheden van een thuisplaatsing van [de minderjarige4] . Daarbij ziet het hof de ouders overigens samen als de opvoeders van [de minderjarige4] , ook al wonen zij niet samen. Een beoordeling van één van de ouders zal daarom niet voldoende zijn. Het hof wijst de ouders ten overvloede op de consequenties indien zij zich inzake [de minderjarige4] op dezelfde wijze blijven opstellen als zij in het verleden inzake [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben gedaan. Het niet constructief meewerken aan noodzakelijke hulp kan ertoe leiden dat een thuisplaatsing van [de minderjarige4] in de toekomst onmogelijk zal blijken te zijn.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.314.683/01
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de twee beschikkingen van de (kinderechter in de) rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, beiden van 25 mei 2022;
in de zaak met zaaknummer 200.315.949/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 mei 2022;
in de zaak met zaaknummer 200.316.349/01
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de kinderechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 mei 2022;
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juni 2022 en 13 juli 2022;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, J.G. Idsardi en L. van Dijk, bijgestaan door mr. M. Oevering als griffier, en is op 6 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.