ECLI:NL:GHARL:2022:10442

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.304.860
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling kinderalimentatie en onderhoudsplicht in hoger beroep na vaststelling ouderschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor [de minderjarige1]. De man, verzoeker in hoger beroep, is de vader van [de minderjarige1] en heeft in eerste aanleg een bijdrage van € 300,- per maand aan de vrouw, de moeder, moeten betalen. De man is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten in overweging genomen, waaronder de vaststelling van het ouderschap van de man over [de minderjarige1] en de financiële situatie van beide ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is en dat de behoefte van [de minderjarige1] is vastgesteld op € 318,75 per maand. Na beoordeling van de draagkracht van de man, die als personal trainer werkt, en de vrouw, die een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.340,- per maand, heeft het hof geconcludeerd dat de man in staat is om een bijdrage van € 73,- per maand te betalen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichting is vastgesteld met terugwerkende kracht tot 26 mei 2021. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.304.860
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 513346)
beschikking van 6 december 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Yücel te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.K. Kemper te Amersfoort.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 mei 2021 en 15 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 15 oktober 2021 zal verder ook worden genoemd: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 januari 2022;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Yücel van 10 oktober 2022 met producties 10 tot en met 18;
  • een journaalbericht van mr. Kemper van 13 oktober 2022 met producties 9 tot en met 17;
  • een journaalbericht van mr. Yücel van 14 oktober 2022 met producties 19, 20 en 21.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 oktober 2022 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.3
Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof bij journaalberichten van 27 oktober 2022 (mr. Kemper) en 2 november 2022 (mr. Yücel) bericht dat zij in onderling overleg niet alsnog tot overeenstemming zijn gekomen.

3.De feiten

3.1
De vrouw is de moeder van [de minderjarige1] , geboren [in] 2018 in [woonplaats1] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 mei 2021 het ouderschap van de man over [de minderjarige1] vastgesteld en de beslissing over de kinderalimentatie aangehouden. De beslissing van de rechtbank van 26 mei 2021 is ten aanzien van de beslissing over het ouderschap van de man bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 11 oktober 2021.
3.3
De man is de vader van [de minderjarige2] (13 jaar) en [de minderjarige3] (10 jaar) [de minderjarige3] , die bij zijn ex-echtgenote wonen.

4.Het geschil

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald dat de man met ingang van 26 mei 2021 een bedrag van € 300,- per maand aan de vrouw moet betalen.
4.2
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I
primair: te bepalen dat de vrouw ten aanzien van de kinderalimentatie niet aan haar stelplicht voldoet,
subsidiair: dat de vrouw ter zake moet bewijzen;
II
primair: indien de man de biologische vader is te bepalen dat hij als zaaddonor heeft gefungeerd, zodat hij noch als juridisch vader als bedoeld in artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek (BW) is verbonden nog een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:394 BW heeft;
III
primair: indien de man de biologische vader niet is te bepalen dat er geen kinderalimentatie verschuldigd is;
IV
subsidiair: indien de man de biologische vader is te bepalen dat er geen kinderalimentatie verschuldigd is;
V
subsidiair/voorwaardelijk: indien en voor zover het verzoek van de vrouw (deels) wordt toegewezen, te bepalen dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie zal ingaan per datum van deze beschikking, indien en voor zover, deze datum niet eerder is dan de datum van de beschikking van dit hof over het ouderschap van de man met zaaknummer 200.398.653;
VI
meer subsidiair: indien de man de biologische vader is dat hij € 0,- per maand aan kinderalimentatie zal moeten voldoen, waarbij de feiten en/of omstandigheden zoals het inkomen van de vrouw alsmede de eventuele stiefvader/nieuwe partner van de vrouw gelet op hun verplichting om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] in ogenschouw moeten worden genomen, de man heeft hier geen zicht op;
VII de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure;
VIII dan wel een beslissing te geven die het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep en/of de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

omvang van het hoger beroep
5.1
Het (rechtsmiddel van) hoger beroep dient er ook toe om wat bij de rechtbank is vergeten of is misgegaan, te herstellen. Nu de man in hoger beroep alsnog verweer heeft gevoerd tegen de door de vrouw verzochte kinderalimentatie heeft de man geen belang meer bij bespreking van zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen verweer heeft gevoerd.
onderhoudsverplichting
5.2
Nu dit hof de beslissing van de rechtbank waarbij het ouderschap van de man over [de minderjarige1] is vastgesteld, bij beschikking van 11 oktober 2022 (200.298.653) heeft bekrachtigd, hanteert het hof als uitgangspunt voor de verzoeken die thans nog voorliggen dat de man als verwekker (artikel 1: 394 BW) onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige1] . Dat de man nog onderzoekt of het zinvol is om cassatieberoep bij de Hoge Raad in te stellen, maakt dit niet anders.
ingangsdatum
5.3
De onderhoudsverplichting jegens kinderen heeft prioriteit boven alle andere onderhoudsverplichtingen (artikel 1: 400 lid 1 BW). De man is vanaf haar geboorte onderhoudsplichtig voor [de minderjarige1] . Het hof is van oordeel dat de man in ieder geval met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank waarbij zijn ouderschap is vastgesteld, rekening heeft kunnen en moeten houden met de vaststelling van kinderalimentatie voor [de minderjarige1] . Het hof is daarom evenals de rechtbank van oordeel dat als ingangsdatum voor de eventuele kinderalimentatie 26 mei 2021 moet worden gehanteerd.
aanhechten draagkrachtberekeningen
5.4
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte van [de minderjarige1] en de draagkracht van de ouders de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
behoefte [de minderjarige1]
5.5
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] . Het hof overweegt als volgt.
Partijen hebben nooit samengewoond. In die gevallen wordt de behoefte van het kind meestal bepaald op het gemiddelde tussen:
het deel van zijn inkomen dat de man aan [de minderjarige1] zou besteden als zij bij hem zou opgroeien, en
het deel van haar inkomen dat de vrouw aan [de minderjarige1] besteedt.
5.6
De man heeft bij voormelde journaalberichten van 10 en 14 oktober 2022 een behoorlijke hoeveelheid stukken overgelegd van zijn financiële situatie vanaf 2016. Deze stukken van de man geven enige inzicht, maar roepen ook veel vragen op. Het hof heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de vraag gesteld hoe hij de afgelopen jaren heeft kunnen rondkomen van de financiële middelen die hij stelt ter beschikking te hebben gehad. In antwoord daarop heeft de man meegedeeld dat hij bij een vriendin woont die hem steeds veel geld heeft voorgeschoten/geleend. Stukken daaromtrent heeft de man niet in het geding gebracht.
5.7
Gelet op de onduidelijke financiële van de man, is het hof van oordeel dat het voor dit moment redelijk is de behoefte van [de minderjarige1] te bepalen op alleen het deel van het inkomen dat de vrouw aan [de minderjarige1] besteedt, nu [de minderjarige1] bij haar opgroeit.
Ten tijde van de geboorte van [de minderjarige1] in 2018 bedroeg het inkomen van de vrouw in totaal € 21.242,- per jaar (een jaarinkomen van € 14.491,- en een Ziektewetuitkering van € 6.758,-). Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de heffingskortingen en kindgebonden budget leidt dit inkomen in 2018 tot een besteedbaar inkomen van € 2.096,- per maand voor de vrouw. Aan de hand van de NIBUD-tabellen stelt het hof de kosten van [de minderjarige1] dan op € 296,- per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] € 318,75 per maand.
5.8
De vader en de moeder dienen naar rato van hun draagkracht ieder een deel van de kosten van [de minderjarige1] voor zijn/haar rekening te nemen.
draagkracht van de man
5.9
De man heeft gesteld dat hij geen draagkracht heeft om te kunnen bijdragen in de kosten van [de minderjarige1] . De vrouw voert hiertegen verweer, zij voert aan dat de stukken van de man niet geloofwaardig zijn en dat de man fulltime werkt en veel meer declarabele uren kan maken.
Het hof overweegt dat het aan de man is om zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft tegenover de betwisting door de vrouw aannemelijk te maken. Het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat de man weliswaar een groot aantal stukken in het geding heeft gebracht, maar dat deze stukken niet volledig zijn en vragen oproepen. De man heeft zijn stelling dat hij een inkomen heeft dat lager is dan het bestaansminimum (95% van de bijstandsnorm) en dat hij in een situatie verkeert dat hij niet in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan kan voorzien, niet voldoende concreet heeft gemaakt. De man stelt dat hij zich heeft gewend tot de gemeentelijke schuldhulpverlening, maar ook daarvan heeft het hof geen onderbouwing van de man ontvangen.
5.1
Gebleken is dat de man werkt als personal trainer. In 2020 en 2021 heeft hij een periode in loondienst bij een sportschool gewerkt. Blijkens de aangiften inkomstenbelasting van de man had hij een omzet in zijn eenmanszaak in 2019 van € 22.531,- (winst € 18.708), in 2020 van € 7.376,- (winst € 3.962) en in 2021 van € 21.495,- (winst € 14.606). In 2020 heeft de man in loondienst een jaarinkomen gehad van € 14.465,- en in 2021 van € 16.780,-. Het verzamelinkomen in van de man in 2021 was € 27.405,-.
Het hof is op grond van deze bedragen van oordeel dat de man in redelijkheid als personal trainer een omzet moet kunnen behalen van € 36.000,- per jaar en een resultaat moet kunnen realiseren van tenminste € 28.000,- per jaar. Het hof is met het oog op de onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen van oordeel dat van de man mag worden verlangd dat hij tenminste deze verdiencapaciteit te gelde maakt. De draagkracht van de man zal op deze verdiencapaciteit worden gebaseerd.
5.11
Een winst van € 28.000,- per jaar leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.245,- per maand.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + normbedrag kosten van levensonderhoud van € 1.000,-)]. Zijn draagkracht bedraagt dan € 400,- per maand.
5.12
De man heeft gesteld dat hij kampt met een schuldenlast van meer dan € 40.000,-, grotendeels bestaande uit een schuld bij de belastingdienst. Hij stelt dat rekening moet worden gehouden met afbetalingen op deze schulden. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij een betalingsregeling met de belastingdienst heeft getroffen van € 510,- per maand. De vrouw voert hiertegen verweer.
Het hof overweegt als volgt. Indien met de betalingsregeling rekening wordt gehouden, heeft de man slechts een draagkracht van € 43,- per maand. De man heeft echter ook aangevoerd dat hij voor de twee oudere kinderen uit zijn eerste huwelijk al vele jaren € 200,- per kind per maand voldoet en dat met deze onderhoudsverplichting ook rekening moet worden gehouden. Het hof leidt hieruit af dat de man ondanks de hiervoor berekende hoogte van zijn draagkracht kennelijk voldoende financiële ruimte heeft om € 400,- per maand voor zijn twee oudere kinderen te blijven aanwenden. Het hof stelt vast dat er sprake is van een tekort aan draagkracht om volledig in de kosten van de drie kinderen te voorzien. Nu niet gebleken is dat de kinderen van de man een aanmerkelijk verschil in behoefte hebben, zal het hof de kennelijk beschikbare € 400,- per maand gelijk verdelen over de drie kinderen. De man kan voor [de minderjarige1] – afgerond - op € 133,- per maand voldoen.
draagkracht van de vrouw
5.13
De vrouw heeft blijkens de jaaropgave 2021 een inkomen verworven van € 23.963,- per maand. Dit leidt samen met het kindgebonden budget tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.340,- per maand. De draagkracht van de vrouw is dan € 447,- per maand.
verdeling van de kosten naar rato
5.14
De draagkracht van de ouders tezamen is € 580,- per maand. Het aandeel dat de man naar rato dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] bedraagt afgerond [(133/580) x 318,75=] € 73,- per maand. De vrouw dient de overige kosten afgerond [(447/580 x 318,75 =] € 246,- per maand) te dragen.
situatie met ingang van 1 juli 2022
5.15
De vrouw heeft gesteld dat zij 4 uur per week minder is gaan werken en dat zij in plaats van 28 uur per week nu 24 uur werkzaam is. De vrouw heeft toegelicht dat [de minderjarige1] inmiddels naar school gaat en dat dit voor haar financieel gunstiger is, omdat zij door iets minder te werken een behoorlijke besparing op de kinderopvangkosten kan realiseren. De man vindt dat met deze inkomensvermindering geen rekening dient te worden gehouden. De vrouw heeft zelf gekozen voor deze inkomensachteruitgang en dat dient niet op hem te worden afgewenteld.
5.16
Het hof overweegt dat terughoudend moet worden omgegaan met het aannemen van een ruimere verdiencapaciteit bij de verzorgende ouder, omdat dit er toe kan leiden dat niet volledig in de behoefte van een kind kan worden voorzien indien deze ruimere verdiencapaciteit niet wordt gerealiseerd. Daar komt bij dat de vrouw onbetwist stelt dat zij anders te maken heeft met erg hoge kosten voor kinderopvang, zodat in dat geval de behoefte van [de minderjarige1] hoger wordt.
Het hof leidt echter uit de recente salarisspecificatie af dat het huidige inkomen op basis van 24 uur per week geen feitelijke inkomensachteruitgang voor de vrouw oplevert. Het bruto inkomen van de vrouw is € 1.768,89 per maand en vermeerderd met het vakantiegeld leidt dit reeds tot een jaarinkomen van € 22.925,- bruto per jaar. Daarnaast vermeldt de salarisspecificatie dat de vrouw maandelijks nog drie andere bedragen opbouwt als reservering, waaronder een Reservering Bonus van € 162,13 per maand. Als jaarloon wordt op de salarisspecificaties ook nog steeds € 23.963,- vermeld. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de bijdrage van de man voor [de minderjarige1] wegens gewijzigde omstandigheden opnieuw te berekenen.
terugbetalingsverplichting
5.17
Zoals hiervoor overwogen hanteert het hof als ingangsdatum van de kinderalimentatie 26 mei 2021. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen tot dan toe slechts een bedrag van € 358,- heeft geïnd, ter zake de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 300,- per maand. Een bijdrage van € 73,- per maand met ingang van 26 mei 2021 zal dus voor de vrouw niet leiden tot een terugbetalingsverplichting.
conclusie
5.18
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man gedeeltelijk en dit leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en met ingang van 26 mei 2021 een kinderalimentatie voor [de minderjarige1] van € 73,- per maand zal vaststellen.
proceskosten
5.19
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, omdat deze procedure de bijdrage aan het kind van partijen betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 mei 2021, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 26 mei 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 73,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Feunekes en E. de Boer, bijgestaan door de griffier, en is op 6 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Inkomen vrouw in 2018 in het kader van de bepaling van de behoefte van [de minderjarige1] :
Draagkracht man 2021:
Draagkracht vrouw 2021: