ECLI:NL:GHARL:2022:10395

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
21-002814-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie en veroordeling voor verduistering met bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. Het hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte voor de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten, omdat de klacht tot strafvervolging niet tijdig was ingediend door de aangever. De aangever had pas op 8 maart 2017 aangifte gedaan, terwijl hij al in oktober 2016 op de hoogte was van de mogelijke verduistering door de verdachte, die zijn moeder is. Het hof oordeelde dat de klacht niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden was ingediend, waardoor de vervolging niet kon doorgaan.

Ten aanzien van de onder 2 primair tenlastegelegde verduistering heeft het hof de verdachte wel veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken, met een proeftijd van twee jaren. De verdachte had gedurende een periode van enkele jaren geld van de bankrekening van haar dochter overgeboekt naar haar eigen rekening zonder toestemming. Het hof oordeelde dat de verdachte zich het geld wederrechtelijk had toegeëigend, wat resulteerde in een veroordeling voor verduistering. De strafoplegging houdt rekening met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij bijzondere voorwaarden zijn opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en het meewerken aan hulpverlening gericht op haar financiële situatie. Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep was overschreden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002814-19
Uitspraak d.d.: 5 december 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 13 mei 2019 met parketnummer 18-058329-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [adres]

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde verduisteringen tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en het meewerken aan hulpverlening. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman, mr. R. Haze, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft het openbaar ministerie bij vonnis van 13 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en heeft verdachte vrijgesproken ter zake van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 7 augustus 2014 tot en met 8 maart 2017 te [Pleegplaats] , althans in Nederland, opzettelijk 9642 euro (p.95), in elk geval een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als ouder van [benadeelde 1] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 7 augustus 2014 tot en met 8 maart 2017 te [Pleegplaats] , althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 9642 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2.
zij in of omstreeks de periode van 31 maart 2015 tot en met 1 december 2017 te [Pleegplaats] , althans in Nederland, opzettelijk 4428 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als ouder van [benadeelde 2] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 31 maart 2015 tot en met 1 december 2017 te [Pleegplaats] , althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 4428 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde ontvankelijk is in de vervolging.
Hiertoe heeft zij aangevoerd dat aangever in oktober 2016, toen hij erachter kwam dat er een bedrag van ongeveer € 9.000,- van zijn rekening was overgeboekt naar de rekening van verdachte, verdachte niet direct verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Pas nadat verdachte de in oktober 2016 met aangever afgesproken betalingsregeling niet meer nakwam in januari 2017 werd het voor aangever duidelijk dat verdachte het geld wederrechtelijk had verkregen en onder zich hield. De advocaat-generaal is daarom van oordeel dat aangever de klacht tijdig heeft ingediend. Daarnaast is volgens de advocaat-generaal gebleken dat aangever een uitdrukkelijke vervolgingswens had, wat tot gevolg heeft dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging tegen verdachte, zelfs in het geval de klacht na de klachttermijn van drie maanden zou zijn ingediend.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van de ontvankelijkheid gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Wettelijk kader
Aan verdachte is primair verduistering (artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht) en subsidiair diefstal (artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht) tenlastegelegd. Deze artikelen betreffen relatieve klachtdelicten. Dit volgt ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde uit artikel 324 in verbinding met artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht en ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde uit artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht. Het tweede lid van het laatstgenoemde artikel houdt - kort gezegd - in dat indien de verdachte een bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd betreft, de vervolging alleen plaatsvindt als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging.
Volgens artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Tijdlijn
Met betrekking tot het indienen van een klacht blijkt uit het dossier het volgende.
Aangever heeft in zijn aangifte verklaard dat hij in september 2016 achttien jaar was geworden en toen naar de ING is gegaan om een pinpas bij zijn bankrekening te krijgen. Na enige tijd is aangever wederom naar de ING gegaan omdat hij geen bankpas had ontvangen. Hij kreeg toen afschriften van zijn bankrekening te zien, waarop te zien was dat er in totaal een bedrag van ongeveer € 9.000,- van zijn bankrekening naar de bankrekening van zijn moeder (verdachte) was overgeboekt. Aangever heeft verklaard dat verdachte bij de omschrijving van de overboekingen vaak iets schreef, terwijl het geld daar bijna nooit voor werd gebruikt en dat verdachte dus veel geld heeft verduisterd. Aangever heeft verdachte hiermee geconfronteerd, waarop aangever en verdachte afspraken dat verdachte het geldbedrag zou terugbetalen. Hier is verdachte volgens aangever op 4 oktober 2016 mee begonnen. In het dossier bevindt zich tevens een overboeking van verdachte aan aangever met de omschrijving ‘terugbetaling zoals we vanmiddag afgesproken hebben’ en met als verwerkingsdatum 4 oktober 2016. Aangever heeft vervolgens op 8 maart 2017 aangifte van verduistering gedaan tegen verdachte en heeft op die datum tevens een klacht tot strafvervolging ingediend.
Conclusie
Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat aangever in oktober 2016 wetenschap droeg van het mogelijk door verdachte gepleegde feit. Hij zag toen namelijk op bankafschriften dat er een bedrag van in totaal ongeveer € 9.000,- was overgeboekt van zijn rekening naar de rekening van verdachte. Hij heeft hierover verklaard dat verdachte dit geld bijna nooit heeft gebruikt voor de omschrijvingen die zij bij de overboekingen had gezet en dit geld dus heeft verduisterd. Nadat aangever verdachte hiermee geconfronteerd had, hebben zij een betalingsregeling getroffen. Verdachte heeft in het kader van de betalingsregeling op 4 oktober 2016 voor het eerst geld overgeboekt naar de bankrekening van aangever. Aangever heeft echter pas op 8 maart 2017 een klacht heeft ingediend die op dit feit betrekking heeft. Deze klacht is niet binnen drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit ingediend. Het gegeven dat aangever en verdachte eerst een betalingsregeling hadden getroffen en dat aangever pas na het stagneren van de betalingen van verdachte aan aangever besloot om aangifte te doen, maakt niet dat op dat laatste moment pas sprake was van de wetenschap van een mogelijk strafbaar feit. De betalingsregeling was in oktober 2016 immers afgesproken omdat aangever toen al wetenschap droeg van het mogelijk door verdachte gepleegde feit. Het hof stelt aldus vast dat aangever zijn klacht niet tijdig heeft ingediend.
Ten aanzien van het standpunt van de advocaat-generaal dat is gebleken van een uitdrukkelijke vervolgingswens van aangever overweegt het hof dat de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242 heeft overwogen dat op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde zijn bevoegdheid tot het indienen van een klacht slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennisgenomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Dit wordt niet anders indien pas na de klachttermijn blijkt dat de aangever de vervolging uitdrukkelijk wenst.
Nu aangever zijn klacht niet tijdig heeft ingediend, zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.

Bewijsoverweging met betrekking tot het onder 2 primair tenlastegelegde

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte met aangeefster had afgesproken dat zij de overgeboekte geldbedragen leende van aangeefster en dat verdachte de intentie had dit geld terug te betalen. De geldbedragen waren bovendien bestemd voor aangeefster. Er is daarom geen sprake geweest van wederrechtelijke toe-eigening.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de onder 2 primair tenlastegelegde verduistering wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
Uit het dossier volgt dat aangeefster op 10 april 2018 aangifte heeft gedaan van verduistering. In haar aangifte verklaart zij dat zij samen met haar moeder (verdachte) een bankrekening heeft geopend en dat zij hier op 25 maart 2015 haar eerste salarisbetaling op heeft ontvangen. Aangeefster kreeg vervolgens maandelijks salarisbetalingen op haar bankrekening gestort. Zij kon deze geldbedragen niet zelf van haar bankrekening halen, omdat zij geen bankpas kreeg van verdachte. Toen aangeefster achttien jaar was geworden heeft zij de bankafschriften opgevraagd. Aangeefster zag toen dat er meerdere malen geld was overgeboekt naar de bankrekening van verdachte, terwijl zij voor veel van deze overboekingen geen toestemming had gegeven.
Verdachte heeft verklaard dat zij geld van de bankrekening van aangeefster heeft overgeboekt naar haar eigen bankrekening. Zij heeft verschillende verklaringen afgelegd over de reden hiervoor. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat zij dit deed om het geld vervolgens aan aangeefster te geven. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat zij dit geld leende van aangeefster en dat aangeefster daarvan op de hoogte was. Het geld was de aanvulling omdat de vader van aangeefster de alimentatie niet of te laat betaalde. Zodra verdachte weer geld had zou ze aangeefster terugbetalen. Hier waren volgens verdachte afspraken over gemaakt. Een deel van het geld ging volgens verdachte naar de huishoudpot.
De verklaringen van verdachte over de rechtmatigheid van het overboeken van geld van de bankrekening van aangeefster naar de bankrekening van verdachte vinden geen steun in het dossier. De redenen die verdachte noemt voor het overboeken van het geld zijn onderling tegenstrijdig en worden niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de verklaring dat verdachte het geld leende, neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat verdachte bij de politie juist heeft verklaard dat zij kon rondkomen van haar inkomen. Het hof schuift de verklaringen van verdachte voor zover die zien op de rechtmatigheid van het overboeken van het geld dan ook als ongeloofwaardig terzijde. Derhalve neemt het hof de aangifte als uitgangspunt en gaat het hof er aldus van uit dat verdachte een deel van de geldbedragen heeft overgeboekt naar haar eigen bankrekening zonder toestemming van aangeefster. Het hof gebruikt de verklaring van verdachte enkel voor zover deze wordt ondersteund door de aangifte.
Van toe-eigenen in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht is sprake als een persoon, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.
Op basis van de vastgestelde feiten kan worden afgeleid dat verdachte anders dan door misdrijf de beschikkingsmacht had over de bankrekening van aangeefster. Door zonder toestemming geld over te boeken naar haar eigen bankrekening en dit geld vervolgens voor het huishouden (of voor andere eigen uitgaven) te gebruiken, is het hof van oordeel dat verdachte als heer en meester heeft beschikt over het geld dat toebehoort aan aangeefster en dat zij zich het geld wederechtelijk heeft toegeëigend.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de onder 2 primair tenlastegelegde verduistering wettig en overtuigend bewezen.

De door het hof gebezigde bewijsmiddelen

1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 10 april 2018, opgenomen op pagina 3 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018086119 d.d. 9 mei 2018, inhoudende als verklaring van [benadeelde 2] , zakelijk weergegeven:
Plaats delict: [Pleegplaats]
Op 25 maart 2015 heb ik mijn eerste loon ontvangen op een bankrekeningnummer, welke
door mijn moeder voor mij werd afgesloten. Ik was op dat moment 14 jaar. In overleg met mijn moeder is deze bankrekening afgesloten zodat daar mijn loon op gestort kon worden en vervolgens zou ik zelf hiervan een bankpas krijgen zodat ik zou kunnen gaan leren om met geld om te gaan.
Maandelijks kreeg ik wisselende salarisbedragen gestort op deze bankrekening. Nadat de bankrekening was geopend heb ik van mijn moeder, [verdachte] , geen bankpas in ontvangst mogen nemen, ook niet nadat ik daar meerdere malen om heb gevraagd. Dit is zo doorgegaan tot het moment dat ik vanaf 1 december 2017 in het bezit kwam van een ander rekeningnummer en er op bovengenoemde rekening geen geld meer binnen kwam.
Ik heb de bankafschriften opgevraagd nadat ik 18 was geworden. Ik zag op de afschriften meerdere malen staan dat er geld was overgemaakt naar de bankrekening van mijn moeder. Er zijn vele overboekingen gedaan waarvan ik niet wist dat deze waren gedaan. Mijn moeder heeft zonder mijn toestemming geld van mijn bankrekening gehaald en deze overgeboekt naar haar eigen rekeningnummer.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 25 april 2018, opgenomen op pagina 53 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik haalde geld van [benadeelde 2] rekening door het geld eerst over te boeken naar mijn eigen rekening.
3. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 13 mei 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij waar het geld waar niets bij is vermeld naartoe ging. Dat ging naar de huishoudpot. Daar werden eerst de rekeningen van betaald.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.primair
zij in de periode van 31 maart 2015 tot en met 1 december 2017 te [Pleegplaats] , opzettelijk een hoeveelheid geld, geheel toebehorende aan [benadeelde 2] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als ouder van [benadeelde 2] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:

verduistering.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een hoeveelheid geld van haar dochter. Gedurende enkele jaren heeft verdachte kort nadat er salarisbetalingen op de bankrekening van aangeefster werden bijgeschreven, geld overgeboekt naar haar eigen bankrekening. Een (groot) deel van het aldus overgeboekte geld heeft verdachte vervolgens voor zichzelf aangewend. Verdachte heeft hierdoor het vertrouwen dat aangeefster in haar stelde in ernstige mate geschonden en daarnaast gezorgd voor financiële schade. Daar komt bij dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor haar kwalijke gedrag en de verduisterde geldbedragen nog niet heeft terugbetaald aan aangeefster. Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 24 oktober 2022. Daaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit. Verdachte heeft voor dit feit een taakstraf opgelegd gekregen, die zij ook heeft uitgevoerd.
Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het hof in dat geval niet mag volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf, al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof houdt tevens rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze uit het dossier blijken en door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep zijn aangevoerd. Uit het reclasseringsrapport van 1 mei 2019 blijkt dat de reclassering zorgen heeft over de leefgebieden ‘financiën’, ‘relaties met gezin/familie’, ‘psychosociaal functioneren’ en ‘houding’. De reclassering adviseert om als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, het meewerken aan hulpverlening en het meewerken aan een traject gericht op de financiën op te leggen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte momenteel een hernia heeft, maar normaal gesproken parttime als schoonmaakster werkt. Daarnaast woont haar jongste dochter, die inmiddels meerderjarig is, bij haar.
Naar het oordeel van het hof komt, gelet op de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, in beginsel een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking voor de strafoplegging. Vanwege het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht kan het hof echter geen taakstraf opleggen zonder deze te combineren met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof acht het evenwel niet passend om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen aan verdachte. Het hof is van oordeel dat verdachte een lange periode een stok achter de deur nodig heeft om in de toekomst geen soortgelijke of andersoortige feiten te plegen en meer gebaat zal zijn bij het krijgen van hulpverlening. Het hof acht het daarom passend en geboden om aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 6 weken met een proeftijd van 2 jaren. Hierbij legt het hof de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering en het meewerken aan hulpverlening op. Onder het meewerken aan hulpverlening wordt mede verstaan dat verdachte openheid geeft over haar financiële situatie en meewerkt, indien dat nodig wordt geacht door de toezichthouder, aan een (hulpverlenings)traject gericht op de financiën. Het hof legt deze laatste bijzondere voorwaarde op omdat het zich, mede gelet op het bewezenverklaarde feit, zorgen maakt om de financiële situatie van verdachte en wil dat hier toezicht op wordt gehouden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, in hoger beroep is overschreden. Tussen het moment van het instellen van hoger beroep door het openbaar ministerie op 22 mei 2019 en de uitspraak in hoger beroep op 5 december 2022 zijn ruim drie jaren en zes maanden verstreken. De termijn die voor de afdoening in hoger beroep staat, bedraagt in dit geval twee jaren. De termijn is dus overschreden met ruim één jaar en zes maanden. Nu het hof aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen, volstaat het hof met de constatering dat sprake is van een termijnoverschrijding.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt na matiging ter terechtzitting in eerste aanleg € 1.214,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke, gematigde vordering.
Het hof heeft het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. De benadeelde partij kan daarom evenmin in zijn vordering worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.428,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat een deel van de overboekingen in overleg met haar is gedaan en dat er vele overboekingen zijn gedaan zonder haar toestemming. Het is aan de hand van het dossier voor het hof niet vast te stellen welke overboekingen ten behoeve van aangeefster zijn verricht en daarmee niet hoe hoog het schadebedrag is. Het hof is daarom van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich binnen 5 dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland, [Locatie] , en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode, die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd en op de door de reclassering te bepalen tijdstippen dient te blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zolang die instelling dat noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte meewerkt aan hulpverlening zolang de reclassering dit nodig acht, waaronder mede wordt verstaan dat verdachte openheid geeft over haar financiële situatie en meewerkt, indien dit nodig wordt geacht door de toezichthouder, aan een (hulpverlenings)traject gericht op de financiën.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. E. Bongers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Renders, griffier,
en op 5 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.