In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft een relatie gehad met de vrouw, verweerster, en zij zijn de ouders van twee minderjarige kinderen. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking op 13 oktober 2021 bepaald dat de man een bijdrage van € 206 per kind per maand moest betalen, met ingang van 11 februari 2021. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft drie grieven ingediend, die betrekking hebben op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van zowel de man als de vrouw, en de zorgkorting. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2022 in Zwolle, verscheen de man zonder advocaat, terwijl de vrouw werd bijgestaan door haar advocaat.
De man betwist de hoogte van de behoefte van de kinderen en stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om aan de alimentatieverplichting te voldoen. Hij heeft geen of nauwelijks inkomsten uit arbeid en stelt dat hij al jaren leeft van een klein vermogen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Het hof heeft overwogen dat de vrouw primair de stelplicht heeft ten aanzien van de behoefte en draagkracht, maar dat de man ook zijn inkomsten en relevante uitgaven moet onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn inkomen, waardoor het hof niet in staat is om zijn financiële situatie goed te beoordelen.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de man om een betalingsregeling voor de achterstand in de kinderalimentatie wordt afgewezen. De beslissing is op 24 november 2022 uitgesproken in het openbaar.