ECLI:NL:GHARL:2022:10209

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
200.307.844
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verwijtbaar inkomensverlies bij echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil over partneralimentatie na een echtscheiding. De man en vrouw zijn in 1989 getrouwd en hebben in 2021 een echtscheidingsbeschikking gekregen, die op 10 maart 2022 is ingeschreven. De vrouw verzocht in eerste aanleg om een partneralimentatie van € 3.496,- per maand, terwijl de man verzocht om € 3.000,- per maand van de vrouw. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot € 808,- per maand aan partneralimentatie. De man ging in hoger beroep, waarbij hij zijn grieven richtte op zijn draagkracht en behoefte. De vrouw kwam met een incidenteel hoger beroep, waarin zij een hogere alimentatie vroeg.

Het hof oordeelt dat de man verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden door de verkoop van zijn camping voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. Dit verlies moet hij zelf dragen. Het hof voert een jusvergelijking uit en komt tot de conclusie dat de man in de periode van 10 maart 2022 tot en met september 2022 € 304,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de verzoeken van de man worden afgewezen. Het hof bepaalt dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.307.844/01
(zaaknummers rechtbank Gelderland 378850 en 387584)
beschikking van 29 november 2022
inzake
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Loonstein in Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hofman in Barneveld.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 13 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties, binnengekomen op 11 maart 2022;
  • een journaalbericht van mr. Loonstein van 21 maart 2022 met producties;
  • het verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep, en
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2
Bij beschikking van 7 april 2022 heeft dit hof de werking van de bestreden beschikking geschorst en het meer of anders verzochte (de proceskostenveroordeling) afgewezen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 november 2022. Daarbij waren aanwezig:
  • mr. R.A. van den Heuvel, waarnemend voor mr. Loonstein en
  • de vrouw met haar advocaat.

3.De feiten

Partijen zijn [in] 1989 met elkaar getrouwd. De echtscheidingsbeschikking van 13 december 2021 is op 10 maart 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil

4.1
In eerste aanleg heeft de vrouw verzocht om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 3.496,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw, steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
De man heeft in eerste aanleg verzocht om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift (in eerste aanleg) € 3.000,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de man.
4.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 808,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op zijn draagkracht en zijn behoefte. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg alsnog geheel of gedeeltelijk af te wijzen en de verzoeken van de man in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.4
De vrouw voert verweer en komt met één grief in incidenteel hoger beroep. Deze grief ziet op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof om het verzoek van de man in het principaal hoger beroep ongegrond te verklaren en in het incidenteel hoger beroep te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met € 1.941,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en voor het overige de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof om de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.1
De Nederlandse rechter is bevoegd in de echtscheidingsprocedure, omdat de vrouw de Nederlandse nationaliteit heeft en minstens zes maanden in Nederland woonde voordat zij haar echtscheidingsverzoek indiende (artikel 3 van Verordening BrusselIIbis). De Nederlandse rechter is daarom ook bevoegd om te oordelen over de alimentatieverzoeken van partijen (artikel 3 van de Alimentatieverordening).
5.2
Partijen zijn het eens dat hun verzoeken moeten worden beoordeeld aan de hand van Nederlands recht.
Partneralimentatie
5.3
Partijen verzoeken beide om te oordelen dat de ander hen partneralimentatie moet betalen. Het hof stelt voorop dat partijen als ex-echtgenoten over en weer gehouden zijn om, als hun draagkracht dat toelaat, te voorzien in de behoefte van de ander. Het hof behandelt eerst het verzoek van de vrouw en daarna het verzoek van de man. Achtereenvolgens komen aan de orde:
de ingangsdatum van de alimentatieplicht en de periode waarover het verzoek van de vrouw strekt (5.4);
de behoefte van de vrouw en de mate waarin zij daar zelf in kan voorzien (de resterende behoefte en de behoeftigheid) (5.5 en 5.6);
de draagkracht van de man (5.7 t/m 5.11)
e behoefte van de man en de mate waarin hij daar zelf in kan voorzien (5.12 t/m 5.14), en
de jusvergelijking (5.15).
Ingangsdatum en periode
5.4
Partijen zijn het met elkaar eens dat de partneralimentatie op 10 maart 2022 ingaat. De vrouw heeft haar verzoek tot partneralimentatie beperkt tot en met september 2022, omdat de man in die maand de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Totale behoefte, resterende behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.5
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.429,- netto per maand in 2021. Partijen hebben daartegen geen grief gericht, dus zal het hof van deze behoefte uitgaan. In 2022 is de behoefte geïndexeerd tot € 2.475,- netto per maand.
5.6
De man heeft geen (inhoudelijke) grief gericht tegen de wijze waarop de rechtbank het inkomen en de resterende behoefte van de vrouw heeft berekend. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij op haar 69-jarige leeftijd nog aanvullende inkomsten uit arbeid genereert. Zij kan daarom niet in de na aftrek van haar eigen inkomen resterende behoefte voorzien. Daarom gaat het hof uit van de resterende behoefte die de rechtbank heeft berekend: € 1.451 bruto per maand in 2021. Geïndexeerd naar het 2022 is die resterende behoefte € 1.479,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.7
Partijen zijn het met elkaar eens dat het inkomen van de man is gedaald nadat hij zijn camping heeft verkocht. Hij heeft nu een inkomen uit pensioen en – vanaf september 2022 – een AOW-uitkering. De man stelt dat hij niet de draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen, de vrouw stelt dat de man wel voldoende draagkracht heeft omdat moet worden uitgegaan van een fictief inkomen, gebaseerd op het inkomen dat de man in 2019 had. Partijen zijn het er over eens dat het resultaat van de camping in 2019 € 52.868,- bedroeg.
5.8
Het hof stelt vast dat de man het verlies van inkomen door de verkoop van de camping niet meer kan herstellen. In het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw had de man de camping echter niet al moeten verkopen voor hij in september 2022 de AOW-leeftijd bereikte. Het verlies van inkomen is in dat licht dan ook verwijtbaar: de man dient de gevolgen daarvan zelf te dragen en niet af te wentelen op de vrouw. Gezien de relatief beperkte periode waarover de man partneralimentatie moet betalen, kan hij deze verplichting voldoen uit zijn deel van de verkoopopbrengst van de camping.
5.9
Het hof berekent de draagkracht van de man daarom aan de hand van een fictief inkomen, alsof hij nog inkomsten uit de camping geniet. Daarbij volgt het hof de berekening die de rechtbank heeft gemaakt van de draagkracht van de man, namelijk op basis van het gemiddelde resultaat in de jaren 2019 en 2020, de twee jaren voordat partijen uiteengingen. De vrouw stelt dat het jaar 2020 geen representatief jaar was, maar het hof gaat daaraan voorbij. Het is gezien de beperkte periode waarover partneralimentatie moet worden betaald passend om uit te gaan van het inkomen dat de man in werkelijkheid heeft gehad: een gemiddelde winst uit onderneming van € 32.896,-.
5.1
In het hoger beroepschrift schreef de man dat hij bij vrienden woonde. Het hof houdt daarom geen rekening met woonlasten aan zijn zijde.
5.11
Voor het overige sluit het hof wat betreft de draagkracht van de man aan bij de berekening van de rechtbank, omdat partijen daar geen (inhoudelijke) grieven tegen hebben gericht. Dit betekent dat de man in 2022 geacht wordt een netto besteedbaar inkomen (NBI) te hebben van € 2.510,- per maand. Het hof berekent de draagkracht van de man op € 805,- netto en € 931,- bruto per maand.
Behoefte man
5.12
De man stelt zijn behoefte op € 2.325,- netto per maand. In hoger beroep heeft hij een behoeftelijstje overgelegd. Uit deze lijst blijkt een behoefte van € 2.325,-.
5.13
Het hof constateert dat de door de man aldus onderbouwde behoefte iets lager is dan de behoefte van de vrouw van € 2.475,- per maand in 2022. Het is aannemelijk dat partijen na hun huwelijk een ongeveer gelijke behoefte hebben. Hun behoefte is immers gebaseerd op de welstand die zij tijdens het huwelijk gezamenlijk hadden. Het hof is van oordeel dat de man zijn behoefte voldoende heeft onderbouwd.
De vrouw stelt dat de man onredelijk hoge bedragen heeft aangevoerd voor woonlasten en brandstofkosten. Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog: het staat partijen vrij om binnen hun beschikbare ‘budget’ eigen keuzes te maken welke bedragen zij besteden aan specifieke kostenposten.
Behoeftigheid man
5.14
Het hof gaat – zie hiervoor onder 5.11 aan de zijde van de man uit van een NBI van € 2.510,- per maand. De man zou tussen 10 maart 2022 en september 2022 – zonder tot de grens van zijn draagkracht aan zijn partneralimentatieverplichting te voldoen - zelf in zijn behoefte kunnen voorzien.
Jusvergelijking
5.15
Uit het feit dat partijen over en weer partneralimentatie vragen leidt het hof af dat zij het niet redelijk vindt als degene die alimentatie ontvangt na betaling daarvan in een betere financiële positie zou verkeren. Dat strookt met de opvatting dat de verplichting om partneralimentatie te betalen berust op de nawerking van de huwelijkse verplichting van artikel 1: 81 BW om ‘elkaar het nodige te verschaffen’ (zie ook hiervoor onder 5.3).
Om die reden maakt het hof een jusvergelijking, waarbij voor beide partijen wordt gerekend met hun totale netto behoefte zoals bepaald onder respectievelijk 5.5 en 5.13, en met hun inkomsten zoals bepaald onder respectievelijk 5.6 en 5.9.
Uit die berekening volgt dat partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben als de man een bedrag van € 304,- bruto per maand aan partneralimentatie betaalt.
5.16
Het hof zal daarom oordelen dat de man in de periode van 10 maart 2022 tot en met september 2022 € 304,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw.
Proceskosten
5.17
Het hof zal bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

6.1
De eerste grief van de man faalt. De tweede grief van de man slaagt, maar leidt niet tot het oordeel dat de vrouw hem partneralimentatie moet betalen.
6.2
De grief van de vrouw in incidenteel beroep slaagt gedeeltelijk.
6.3
Het hof wijst de verzoeken van de man af. Het hof wijst de verzoeken van de vrouw gedeeltelijk toe, maar stelt een lager bedrag aan partneralimentatie dan zij verzocht heeft. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen op het punt van de partneralimentatie en beslissen zoals in het dictum is vermeld.

7.Draagkrachtberekening

Het hof heeft een draagkrachtberekening gemaakt, waarin ook de jusvergelijking is uitgevoerd. De draagkrachtberekening is gehecht aan deze beschikking en maakt daar onderdeel van uit.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 13 december 2021 voor wat betreft de vaststelling van partneralimentatie en bepaalt dat de man in de periode van 10 maart 2022 tot en met 30 september 2022 € 304,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, P.B. Kamminga en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier, en is op 29 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.