ECLI:NL:GHARL:2022:10164

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
200.306.804/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie en uitleg van het convenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 12 november 2021, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van achterstallige alimentatie aan de vrouw, verweerster in hoger beroep. De man betwist de hoogte van de alimentatie en stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herziening rechtvaardigen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man heeft aangevoerd dat de overeengekomen alimentatie niet meer in lijn is met de wettelijke maatstaven, terwijl de vrouw verweer voert en vraagt om afwijzing van de verzoeken van de man. Het hof heeft vastgesteld dat partijen bij het opstellen van het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de man onvoldoende feiten heeft aangedragen om zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie te onderbouwen. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 77.013,71 aan achterstallige partneralimentatie en € 10.779,30 aan kinderalimentatie. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af, waarbij het ook de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoeken met betrekking tot de spaarrekeningen van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.306.804/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 204520)
beschikking van 24 november 2022
in de zaak van
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. J.P. van der Werf te Groningen,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. C. Kamp-Wiggers te Leek.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 11 februari 2022;
  • een journaalbericht namens de man van 16 maart 2022 met bijlage(n);
  • het verweerschrift met bijlage(n);
  • een brief van de inmiddels 18-jarige dochter van partijen [de jong-meerderjarige] van 4 april 2022;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 12 september 2022 met bijlage(n).
  • een journaalbericht namens de man van 16 september 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft bijzondere toegang verleend aan [naam1] , stagiaire van mr. Van der Werf.
De advocaten hebben het woord gevoerd mede aan de hand van door hen overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2004;
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007.
[de jong-meerderjarige] is [in] 2022 meerderjarig geworden.
3.3
Voorts zijn de man en zijn partner de ouders van [de minderjarige2] , geboren [in] 2010, en [de minderjarige3] , geboren [in] 2011.
3.4
[de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] wonen bij de vrouw. [de minderjarige1] verblijft één weekend in de veertien dagen bij de man. Tussen de man en [de jong-meerderjarige] is geen sprake van een structurele contactregeling.
3.5
Het door partijen overeengekomen en ondertekende convenant en ouderschapsplan
maken deel uit van de echtscheidingsbeschikking van 16 februari 2010. In het op 21 januari 2010 door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
Artikel 2. PARTNERALIMENTATIE
2.1
De man zal vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.203,= bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan, gedurende een periode van 12 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (de wettelijke termijn).
2.2
De in artikel 2.1 vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een eigen schatting van partijen naar de draagkracht van de man. De vrouw heeft aangegeven dat haar netto behoefte, inclusief de kosten van de kinderen dient te worden vastgesteld op € 3.000,=.
2.3
De vrouw ontving tot 1 augustus 2009 een uitkering van UWV van bruto € 711,= per maand, netto € 625,= per maand. Daarmee rekening houdende, en met de bijdrage voor de kinderen van € 1.200,= (€ 600,= per kind per maand), en verder rekening houdende met heffingskortingen van netto € 242,= per maand is conform een behoefteberekening de aanvullende behoefte aan bruto partneralimentatie € 1.757,= per maand.
Bovengenoemde situatie was voor partijen het uitgangspunt bij het vaststellen van de alimentatie en niet de huidige situatie waarbij de vrouw een inkomen uit arbeid heeft en geen uitkering meer ontvangt.
2.4.
Partijen zijn in onderling overleg, zonder dat daartoe draagkrachtberekeningen van het inkomen van de man zijn opgemaakt, overeengekomen dat de man aan de vrouw een dusdanige bijdrage verstrekt dat zij, alléén deze alimentatie in aanmerking nemende, kan beschikken over € 2.000,= netto (ongeacht eigen inkomsten uit arbeid of eventuele uitkering) voor haarzelf en de kinderen. Conform de daartoe gemaakte behoefteberekening betekent dit dat de man aan de vrouw een bruto partneralimentatie dient te betalen van € 1.203,= per maand.
2.5
Partijen zijn daarbij welbewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Voor de man was het uitgangspunt dat de vrouw met de kinderen een modaal gezinsinkomen zou hebben. De vrouw heeft zich bij dat standpunt neergelegd.
2.6
Het in artikel 2.1. vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering.
2.7
Twee jaar na ondertekening van het convenant zal tussen partijen worden bezien of de alimentatie kan worden verhoogd in die zin dat de vrouw in totaal, inclusief de bijdrage voor de kinderen kan beschikken over een netto inkomen van € 3.000,= per maand. Dit houdt in dat de man dan een partneralimentatie zou betalen van € 1.757,=, te indexeren vanaf 1 januari 2009. Afhankelijk van de ontwikkelingen van het inkomen van de man en zijn daarbij passende draagkracht zal worden bezien in hoeverre dit mogelijk zal zijn.
Artikel 3. EIGEN INKOMSTEN ALIMENTATIEGERECHTIGDE
3.1
Noch de arbeidsinkomsten van de vrouw, noch haar inkomsten uit vermogen zullen in mindering komen op de alimentatie.
Artikel 4. REGELING INZAKE (NIET-)WIJZIGING VAN ALIMENTATIE
4.1
Het in de artikelen 2 en 3 bepaalde kan in onderling overleg of bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd.
Partijen stellen vast dat de volgende omstandigheden niet tot een alimentatiewijziging aanleiding mogen geven en in geval van wijziging géén invloed op de alimentatiehoogte zullen hebben:
- een nieuwe affectieve relatie van de man, al dan niet gecombineerd met samenwoning of een huwelijk,
- het uit eigen verkiezing van de man reduceren van zijn arbeidsinkomen.”
3.6
In het eveneens op 21 januari 2010 door partijen ondertekende ouderschapsplan is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
"Bijdrage
5.1
[verzoeker] zal elke maand, bij vooruitbetaling aan [verweerster] , bijdragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van de kinderen.
Hoogte van het bedrag
5.2
[verzoeker] zal gaan bijdragen met een bedrag van € 600,= per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen. De hoogte van dit bedrag is bepaald als volgt:
Indexering
5.3
De bijdrage zal elk jaar aan de hand van de wettelijke indexering conform artikel 1:402a BW worden geïndexeerd.
5.4
De bijdrage die [verzoeker] zal gaan voldoen ten behoeve van de kinderen dekt alle kosten met betrekking tot de kinderen.
5.5
De kosten van vakanties die de kinderen bij hun vader doorbrengen zullen door [verzoeker] worden voldaan, evenals de uitstapjes die [verzoeker] met de kinderen zal maken.
5.6
Daarnaast zal [verzoeker] nog € 45,= per kind per maand sparen op de studierekening van de kinderen, voor [de minderjarige1] op rekeningnummer [nummer1] en voor [de jong-meerderjarige] op rekeningnummer [nummer2] .
Ingangsdatum
5.7
De bijdrage zal ingaan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Studiekosten
5.8
De ouders betalen aan een kind, vanaf het moment dat zij meerderjarig is, een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud, tot de 21ste verjaardag van het kind. Als het desbetreffende kind alsdan zelfstandig woont wordt de bijdrage rechtstreeks aan het kind zelf betaald. Partijen en de jongmeerderjarige zullen in goed onderling overleg het bedrag vaststellen wat aan de jongmeerderjarige toekomt. Als geen overeenstemming wordt bereikt zal dit de in artikel 5.2. bepaalde alimentatie zin.
5.9
De ouders verplichten zich om aan ieder kind vanaf de 21 jarige leeftijd een studiebijdrage te betalen, zolang dit kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert.
5.1
De ouders zullen beiden, afhankelijk van hun financiële omstandigheden bijdragen in de kosten zoals bedoeld in artikel 5.6 en 5.7, waarbij zij ieders deel in onderling overleg zullen vaststellen. Indien de ouders daar niet in slagen zullen zij deze naar verhouding van ieders draagkracht laten vaststellen."
3.7
Partijen hebben op 8 mei 2015 een akte laten opmaken door de notaris waarin zij aanvullende afspraken hebben gemaakt. In deze akte is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Partijen verklaarden vooraf:
(…)
- dat op grond van het Convenant [verzoeker] aan [verweerster] per maand een bedrag aan partner- en kinderalimentatie is verschuldigd, hierna verder te noemen "het Verschuldigde Alimentatiebedrag";
- dat het Verschuldigde Alimentatiebedrag jaarlijks wordt geïndexeerd;
- dat het Verschuldigde Alimentatiebedrag in het jaar tweeduizend veertien per maand een bedrag groot tweeduizend vijfhonderdzeventien euro en drieëntwintig eurocent (€ 2.517,23) bedroeg;
- dat op grond van het Convenant [verzoeker] aan [verweerster] gedurende vijftien (15) jaren per jaar een bedrag aan aflossing is verschuldigd ten bedrage van drieduizend achthonderd euro (€ 3.800,00), te betalen in december van elk jaar, hierna verder te noemen "het Verschuldigde Aflossingsbedrag”;
- dat partijen in het Convenant hebben afgesproken dat [verzoeker] op de spaarrekening van ieder van zijn twee kinderen met ingang van één april tweeduizend tien een bedrag ad vijftig euro (€ 50,00) per maand zal storten, hierna verder te noemen "het Verschuldigde Spaarbedrag";
- dat Partijen hebben afgesproken periodiek te bekijken of de hoogte van het Verschuldigde Alimentatiebedrag en het Verschuldigde Aflossingsbedrag nog passend is gelet op alle in aanmerking nemende omstandigheden;
- dat [verzoeker] sedert één mei tweeduizend veertien niet meer het gehele Verschuldigde Alimentatiebedrag heeft voldaan, waarbij het deel van de kinderalimentatie wel volledig is voldaan en het deel van de partneralimentatie niet volledig;
- dat [verzoeker] in december tweeduizend dertien het Verschuldigde Aflossingsbedrag niet heeft voldaan;
- dat [verzoeker] sedert één april tweeduizend tien het Verschuldigde Spaarbedrag niet heeft
voldaan;
- dat het niet voldoen het gevolg is van een verminderde draagkracht van [verzoeker] doordat hij
sedert één mei tweeduizend veertien door het wegvallen van een dienstbetrekking minder inkomen geniet.
(…)
Partijen leggen hierbij de volgende afspraken vast:
1. De hoogte van het Verschuldigde Alimentatiebedrag, het Verschuldigde Aflossingsbedrag en het Verschuldigde Spaarbedrag is tussen Partijen niet aan discussie onderhevig.
2. [verzoeker] het per maand verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie volledig zal blijven voldoen en het bedrag aan partneralimentatie gedeeltelijk, doch dat het per maand Verschuldigde Alimentatiebedrag tenminste éénduizend zeshonderdvijftig euro (€ 1.650,00) zal blijven bedragen, hierna verder te noemen "het Minimumbedrag".
3. [verzoeker] zal het verschil tussen het totaal van het Verschuldigde Alimentatiebedrag, het Verschuldigde Aflossingsbedrag en het Verschuldigde Spaarbedrag en het totaal van de daadwerkelijk door hem betaalde bedragen, het verschil hierna verder te noemen “de Verschuldigde Bedragen”, zo spoedig mogelijk aan [verweerster] terug betalen, waarbij met betrekking tot de vaststelling van hetgeen daadwerkelijk door [verzoeker] is betaald en de vaststelling derhalve van hetgeen [verzoeker] aan [verweerster] verschuldigd is, de bankafschriften van [verweerster] tot volledig bewijs strekken, behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs door [verzoeker] .
4. Het Minimumbedrag aan alimentatie zal worden aangepast zodra de draagkracht van [verzoeker] toeneemt door een verhoging van zijn inkomen, welke draagkracht jaarlijks uiterlijk in de maand mei van elk jaar zal worden vastgesteld door een door Partijen aangewezen accountant, welke accountant tevens een oordeel zal geven in welke mate [verzoeker] op de Verschuldigde Bedragen aflossingen kan verrichten.
5. Over de Verschuldigde Bedragen is vanaf de datum van het ontstaan daarvan een rente verschuldigd van één en vijf/tiende procent (1,5%) per jaar.
(…)
9. Indien [verzoeker] overgaat tot de verkoop van één of meer van de aan hem toebehorende onroerende zaken, zal de verkoopopbrengst, voorzover deze niet behoeft te worden aangewend voor aflossing jegens de financierende bank, worden aangewend voor aflossing van de Verschuldigde Bedragen.”
3.8
De in artikel 2.4 van het convenant bepaalde partneralimentatie van € 1.203,- bruto per maand bedraagt vermeerderd met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 1.438,- per maand.
De in artikel 5.2 van het ouderschapsplan opgenomen kinderalimentatie van € 600,- per kind per maand bedraagt vermeerderd met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2021 € 717,11 per kind per maand.
3.9
De partneralimentatieverplichting van de man is op 7 april 2022 geëindigd. Dat is twaalf jaren na de inschrijving van de echtscheiding.

4.Het geschil

4.1
De bestreden beschikking van 12 november 2021 houdt in dat de rechtbank:
(7.1) de man veroordeeld heeft tot betaling aan de vrouw van een bedrag ad € 77.013,71, inclusief rente, ter zake de achterstand in de betaling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie);
(7.2) de man veroordeeld heeft tot betaling van een bedrag ad € 10.779,30 ter zake de achterstand in de betaling van een bijdrage op de spaarrekeningen van de kinderen, welk bedrag, elk voor de helft, de man op de spaarrekeningen van de twee kinderen dient te storten;
(7.3) bepaald heeft dat de man de bedragen genoemd onder 7.1 en 7.2 dient te voldoen binnen drie maanden na het afgeven van deze beschikking;
(7.4) bepaald heeft dat de man met ingang van 1 april 2021, telkens bij vooruitbetaling, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 717,11 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen;
(7.5) bepaald heeft dat de man met ingang van 1 april 2021, telkens bij vooruitbetaling, als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.437,80 bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen;
(7.6) de proceskosten gecompenseerd heeft in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te beslissen conform zijn verzoeken uit eerste aanleg, en de vrouw te veroordelen om de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen aan hem terug te betalen, binnen twee weken na een in deze zaak door het hof te geven beschikking.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt de verzoeken van de man af te wijzen, althans hem niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De overwegingen voor de beslissing

Grief over de feiten
5.1
Volgens de man zijn de artikelen 5.1 en 5.7 tot en met 5.10 van het ouderschapsplan ten onrechte door de rechtbank niet aangehaald in haar beslissing. Dat zou ook gelden voor de artikelen 2.7 en 4 van het convenant en de passage van het laatste gedachtestreepje van de considerans van de notariële akte. Het hof heeft de door de man genoemde bepalingen opgenomen in deze beschikking. Er is overigens geen rechtsregel die de rechter verplicht om alle aangevoerde feiten in de beslissing op te nemen.
Partneralimentatie
5.2
Partijen hebben voorafgaand aan de echtscheidingsbeschikking een echtscheidingsconvenant gemaakt met daarin een regeling over de partneralimentatie. Bij het opstellen daarvan komt partijen een grote mate van vrijheid toe. Een dergelijke regeling kan op grond van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden gewijzigd wanneer:
de overeengekomen alimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen doordat de omstandigheden zijn gewijzigd (lid 1), of
de alimentatieovereenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5).
5.3
Een overeenkomst kan op grond van artikel 1:401 lid 1 BW worden gewijzigd bij een wijziging van omstandigheden mits een niet-wijzigingsbeding ontbreekt en er geen sprake is van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven.
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan - behalve op grond van een wijziging van omstandigheden - ook worden gewijzigd of ingetrokken als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dat betreft gevallen waarin partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar door onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens daarvan toch zijn afgeweken.
Als er echter bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven geldt het vijfde lid van artikel 1:401 BW niet maar geldt een strenger criterium voor wijziging van de overeenkomst. Dat strengere criterium houdt in dat wijziging van de overeenkomst slechts mogelijk is, indien de verzoeker die wijziging verzoekt, stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (artikel 1:159 lid 3 BW).
5.4
De man stelt dat in artikel 2.5 van het convenant weliswaar staat dat partijen welbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, maar dat dat alleen betrekking heeft op de omstandigheid dat de vrouw genoegen nam met een lagere behoefte. De vrouw bestrijdt dat.
5.5
Bij de uitleg van een overeenkomst en dus ook bij de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven (en in hoeverre) komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenoemde Haviltex-maatstaf). Bij die uitleg is de tekst van (de diverse bepalingen van) de overeenkomst van belang. De uitleg van de overeenkomst dient daarbij niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de overeenkomst is gesteld, maar komt ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen ze te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarnaast is onder meer de context van belang, dat wil zeggen de verschillende bepalingen bezien in onderling verband, en verder de aard en strekking van de diverse bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.
Mediationverslagen of andere stukken uit die periode zijn niet in het geding gebracht en kunnen daarom geen aanwijzingen geven over de bedoelingen van partijen.
5.6
De partij die stelt dat een overeenkomst een andere inhoud heeft dan uit de tekst van de overeenkomst lijkt te volgen, dient die stelling te onderbouwen met omstandigheden die hetgeen uit de tekst van de overeenkomst lijkt te volgen voldoende kunnen weerspreken.
5.7
Het hof is van oordeel dat partijen met betrekking tot het bepalen van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in het convenant kennelijk niet de wettelijke maatstaven voor ogen hebben gehad, maar welbewust hierover een eigen regeling hebben willen treffen. Partijen hebben zich bij het opstellen van het convenant door een deskundige, een advocaat-mediator, laten bijstaan. Onbestreden is echter dat partijen geen draagkrachtberekeningen hebben laten opstellen, ook al had de man naar eigen zeggen wel twee tassen met gegevens meegenomen, wat de vrouw overigens bestrijdt.
De man heeft ter zitting - onbetwist - aangegeven dat de gemaakte afspraken mede tot doel hadden dat de vrouw en de kinderen in de voormalige echtelijke woning konden blijven wonen. De overwaarde van de woningen zou in de woning blijven, zodat de woonlast laag bleef en de vrouw die zou kunnen betalen. Dat wijst er op dat de afspraken van partijen als een ‘package-deal’ moeten worden beschouwd.
5.8
In artikel 2.5 van het convenant geven partijen bovendien uitdrukkelijk aan dat zij welbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Dat de afwijking van de wettelijke maatstaven, zoals de man stelt, alleen de omstandigheid betrof dat de vrouw genoegen heeft genomen met een lagere behoefte, volgt niet uit de tekst van die bepaling, noch blijkt dat (voldoende) uit de tekst of de context van de andere bepalingen van de overeenkomst.
Artikel 2.5 dat vermeldt dat partijen bewust zijn afgeweken, spreekt daarna immers niet over de behoefte, maar houdt in dat het uitgangspunt van de man was dat de vrouw met de kinderen een modaal gezinsinkomen zou hebben en dat de vrouw zich bij dat standpunt heeft neergelegd.
Partijen zijn in artikel 2.4 van het convenant overeengekomen dat de vrouw een bedrag aan alimentatie verkrijgt waardoor zij voor haarzelf en de kinderen beschikt over een inkomen van € 2.000,- netto per maand. In artikel 2.2 van het convenant staat evenwel dat de vrouw een behoefte, inclusief kosten kinderen, heeft van € 3.000,- netto per maand. Door het inkomen van € 2.000,- per maand wordt de daarvóór door de vrouw genoemde behoefte niet volledig gedekt. Daarmee heeft de vrouw zich echter nog niet zonder meer neergelegd bij een lagere behoefte, zoals de man heeft gesteld, maar slechts bij een (vooralsnog) lagere partneralimentatie dan haar behoefte dekt.
In artikel 2.7 van het convenant geven partijen bovendien aan dat zij na twee jaar zullen bezien of de partneralimentatie verhoogd kan worden in die zin dat de vrouw inclusief de bijdrage van de kinderen kan gaan beschikken over € 3.000,- netto per maand. Ook dat wijst er niet op dat de vrouw genoegen heeft genomen met een lagere behoefte, maar veeleer dat zij blijft bij die behoefte. Gelet op de betwisting door de vrouw, zijn door de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot een andere - beperktere - uitleg van artikel 2.5 van het convenant dan uit de tekst daarvan lijkt te volgen.
Nu partijen bij de partneralimentatie bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, kan de tussen hen gesloten overeenkomst in principe slechts op basis van de hiervoor omschreven strengere maatstaf worden gewijzigd.
5.9
De man wijst er evenwel nog op dat partijen in artikel 4.1 van het convenant uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de artikelen 2 en 3 van het convenant gewijzigd kunnen worden en stelt dat partijen in deze bepaling aansluiten bij art. 1:401 lid 1 BW.
De tekst van artikel 4.1 van het convenant is naar het oordeel van het hof op zichzelf onvoldoende om tot die uitleg te komen. Artikel 4.1 van het convenant kan op verschillende manieren gelezen worden.
5.1
Weliswaar zijn partijen in artikel 4.1 van het convenant overeengekomen dat het in de artikelen 2 en 3 bepaalde kan worden gewijzigd in onderling overleg of door de rechter, maar daarin wordt niet aangegeven welke maatstaf daarbij gehanteerd moet worden. Artikel 4.1 kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer zo worden uitgelegd dat partijen daarmee eerdergenoemde strengere maatstaf hebben willen uitsluiten. De strengere maatstaf geldt dan ook.
Dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, is – gelet op de betwisting door de vrouw - onvoldoende onderbouwd door de man gesteld en is niet aannemelijk geworden. Het verzoek om de afgesproken partneralimentatie te wijzigen kan dan ook niet worden toegewezen.
5.11
Ook indien uit artikel 4.1 van het convenant wel zou volgen dat de minder strenge maatstaf is overeengekomen en dat bij een wijziging van omstandigheden de partneralimentatie kan worden gewijzigd, geldt dat partijen expliciet zijn overeengekomen dat de hoogte van het inkomen van de vrouw niet van invloed is op de door de man te betalen partneralimentatie. Dit brengt mee dat de gestelde wijziging van haar inkomen geen relevante wijziging van omstandigheden oplevert in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
Volgens artikel 2.3 van het convenant kozen partijen er namelijk voor om niet uit te gaan van de op dat moment (al) bestaande situatie dat de vrouw een inkomen uit arbeid heeft en geen uitkering meer ontvangt. Partijen zijn er bij het sluiten van het convenant bewust aan voorbij gegaan dat de vrouw inkomen heeft.
Verder is van belang dat partijen in artikel 2.4 van het convenant zonder draagkrachtberekeningen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een dusdanige bijdrage verstrekt dat zij, alleen deze alimentatie in aanmerking nemende, kan beschikken over € 2.000,- netto per maand voor haarzelf en de kinderen, ongeacht eigen inkomsten uit arbeid of eventuele uitkering. Partijen hebben daarbij een partneralimentatie van € 1.203,- bruto per maand afgesproken.
Artikel 3.1 van het convenant houdt bovendien uitdrukkelijk in dat arbeidsinkomsten van de vrouw of inkomsten uit vermogen niet in mindering komen op de alimentatie. De hoogte van die inkomsten van de vrouw zijn aldus niet van invloed op of relevant voor de hoogte van de alimentatieverplichting.
Overigens sluit dat ook aan bij artikel 2.7 van het convenant, waarin is vastgesteld dat partijen twee jaar na de ondertekening van het convenant zullen bekijken of de alimentatie kan worden verhoogd in die zin dat de vrouw in totaal, inclusief de bijdrage voor de kinderen, kan beschikken over een inkomen van € 3.000,- netto per maand. De verhoging van de bijdrage wordt daar door partijen afhankelijk gemaakt van de ontwikkelingen in het inkomen van de man en zijn draagkracht, en niet van het inkomen van de vrouw.
Uit de notariële akte uit 2015 blijkt niet dat partijen andere standpunten hebben ingenomen ten aanzien van het inkomen van de vrouw en de invloed daarvan op de partneralimentatie.
5.12
Volgens de man wordt in artikel 3.1 van het convenant enkel het toenmalige inkomen van de vrouw bedoeld. De vrouw bestrijdt dat.
Die uitleg van de man vindt geen steun in (de tekst van) artikel 3.1 of in de rest van het convenant. De uitleg ligt niet zonder meer voor de hand en is niet in lijn met de tekst of de context van het convenant. Ook overigens zijn er geen omstandigheden die meebrengen dat een andere - beperktere - betekenis aan deze bepaling moet worden gehecht.
5.13
Nu de inkomenswijziging van de vrouw geen relevante wijziging van omstandigheden is die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt en de man geen andere wijziging van omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie, dient het verzoek te worden afgewezen, zoals de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal die beslissing dan ook bekrachtigen.
5.14
De man heeft aangevoerd dat als de partneralimentatie wordt gewijzigd in de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2021 en wordt bepaald op wat is betaald, er geen achterstand is. Het hof zal de partneralimentatie evenwel niet wijzigen, zodat van die situatie geen sprake is.
De berekeningswijze en de hoogte van de achterstand zijn door de man niet betwist.
De man heeft gesteld dat de vrouw eerst medio 2020 verzocht heeft om betaling van de partneralimentatie en dat zij daarom haar recht heeft verwerkt om nog aanspraak te maken op de achterstand. Voor zover de man heeft betoogd dat de vrouw gedurende lange tijd geen actie heeft ondernomen om de vastgestelde bijdrage op de man te verhalen overweegt het hof dat zij daarmee haar recht op een bijdrage van de man niet heeft verwerkt. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop hiervoor immers onvoldoende. De man heeft naast het tijdsverloop echter geen bijzondere omstandigheden gesteld die tot het oordeel van rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw zouden nopen.
5.15
De man heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat hij er geen rekening mee heeft gehouden dat hij meer zou moeten betalen dan het bedrag van € 1.650,- per maand aan partneralimentatie en kinderalimentatie dat in de notariële akte uit 2015 is overeengekomen.
In de notariële akte hebben partijen afgesproken dat de hoogte van het verschuldigde alimentatiebedrag tussen hen niet aan discussie onderhevig is, dat de man een minimumbedrag aan alimentatie zal betalen en dat het verschil tussen de verschuldigde bedragen en het daadwerkelijk betaalde zo spoedig mogelijk alsnog aan de vrouw wordt betaald. De verplichting tot betaling van het verschuldigde bedrag oftewel het bedrag zoals overeengekomen in het convenant is dan ook blijven voortbestaan en de vrouw heeft in de akte nog steeds aanspraak gemaakt op die in het convenant afgesproken partneralimentatie. De notariële akte kan daarom evenmin leiden tot de conclusie dat er sprake is van rechtsverwerking.
5.16
Het hof zal daarom ook de beslissingen van de rechtbank onder 7.1 en 7.5 bekrachtigen.
Kinderalimentatie
5.17
Partijen hebben in het ouderschapsplan afspraken gemaakt over de door de man te betalen kinderalimentatie. De hoogte van de door een ouder te betalen kinderbijdrage staat niet volledig ter vrije bepaling van partijen. Er mag daarbij namelijk niet ten nadele van de kinderen afgeweken worden van de wettelijke maatstaven, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. De kinderalimentatie moet ten minste aan de wettelijke maatstaven voldoen. Ten gunste van de kinderen mag wel van de wettelijke maatstaven worden afgeweken. Dat kan echter anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, zoals hier het geval is.
5.18
Tussen partijen is in geschil of de wijziging van het inkomen van de vrouw voor de kinderalimentatie een relevante wijziging van omstandigheden is en of zij voor de kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In alle scenario's komt het hof tot de conclusie dat ruimte bestaat voor een herbeoordeling van de kinderalimentatie. Dit is het geval ofwel omdat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, ofwel omdat niet ten nadele van de kinderen - dat wil zeggen de kinderen voor wie in de procedure om alimentatie wordt gevraagd of andere kinderen voor wie een van partijen onderhoudsplichtig is - van de wettelijke maatstaven mag worden afgeweken.
5.19
Het hof constateert dat de man over (meer dan) voldoende draagkracht beschikt om de overeengekomen kinderalimentatie te voldoen. De man stelt een inkomen uit loon van € 49.749,- bruto per jaar te hebben. De vrouw betwist het gestelde inkomen. Het hof gaat er vanuit dat de man ten minste dat salaris ontvangt.
De man heeft daarnaast inkomsten uit vermogen (box 3). De man stelt dat hij een tiental beleggingspanden heeft. De man stelt in productie 28 dat hij daaruit jaarlijkse huurinkomsten heeft van € 394.000,-, waar tegenover € 226.019,59 aan kosten, € 3.000,- aan belasting en administratiekosten en € 150.276,- aan aflossingen staan. Aldus houdt de man jaarlijks een bedrag van € 14.704,41 over aan inkomsten uit verhuur, zo stelt hij. De vrouw heeft het merendeel van de gestelde kosten bestreden. De man heeft zijn stelling over zijn huurinkomsten niet (volledig) met stukken onderbouwd.
Wat daar ook van zij, het hof zal de berekening van de verhuurinkomsten in ieder geval op het punt van de aflossingen aanpassen. Anders dan aflossingen ten aanzien van een eigen woning (box 1), worden aflossingen ten aanzien van beleggingspanden (box 3) bij het berekenen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet meegenomen. Bij deze aflossingen gaat het immers om vermogensvorming voor de man en dit dient niet te prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen.
Het hof rekent daarom met ten minste het gestelde resultaat vóór aflossingen, te weten (14.704,41 + 150.276,-) € 164.980,41 per jaar. Dit levert een extra netto inkomen op van afgerond € 13.748,- per maand.
5.2
De man heeft nagelaten om te onderbouwen wat de behoefte is van zijn andere kinderen, en welke bijdrage hun moeder daarin kan leveren. Het hof is daarom niet in staat om te bezien hoe de draagkracht van de man voor al zijn kinderen moet worden aangewend. Gelet op de zeer hoge draagkracht van de man, gaat het hof er van uit dat zijn andere kinderen, bij het in stand laten van de overeengekomen kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] , niet te kort zullen komen.
5.21
De man heeft zijn verzoek met betrekking tot de terugbetaling van de door hem betaalde achterstand in de betaling van de bijdrage op de spaarrekening van [de jong-meerderjarige] ingetrokken. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de wijze waarop zij om zullen gaan met de spaarachterstand voor [de minderjarige1] . De vrouw heeft toegezegd dat zij ervoor zal zorgen dat de man digitaal toegang krijgt tot de spaarrekening van [de minderjarige1] . Daarop heeft de man zijn bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank op dit punt ingetrokken. De man is daarom niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep met betrekking tot de achterstand in de betaling van bijdragen op de spaarrekeningen van de kinderen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de verzoeken van de man tot wijziging van de partneralimentatie en de kinderalimentatie bekrachtigen, alsook haar beslissingen onder 7.1, 7.4 en 7.5.
Wat betreft de achterstanden in de betalingen van bijdragen op de spaarrekeningen van de kinderen, zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep die betrekking hebben op de achterstand in de betalingen van bijdragen op de spaarrekeningen van de kinderen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 november 2021, voor zover het betreft de beslissing tot afwijzing van de verzoeken van de man tot wijziging van de partneralimentatie en de kinderalimentatie alsmede haar beslissingen onder 7.1, 7.4 en 7.5;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Knot, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 24 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.