ECLI:NL:GHARL:2022:10144

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21-000543-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor vervoer en verkoop van cocaïne en witwassen met lagere straf dan rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het vervoeren van cocaïne, medeplegen van de verkoop van cocaïne en witwassen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het op enkele onderdelen tot een andere bewijsbeslissing kwam. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, wat korter is dan de eerder opgelegde straf van 4 jaar door de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 juli 2020 opzettelijk ongeveer 1002,43 gram cocaïne heeft vervoerd en dat hij in de periode van 17 september 2018 tot 25 juli 2020 meermalen cocaïne heeft verkocht. Daarnaast is hij schuldig bevonden aan het medeplegen van eenvoudig witwassen, waarbij hij geld heeft verworven dat onmiddellijk afkomstig was uit misdrijf. Het hof heeft de rol van de verdachte in de feiten als beperkter beoordeeld dan de rechtbank, wat heeft geleid tot een lagere straf. De verdachte heeft recht op teruggave van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder een geldbedrag en een telefoon.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000543-21
Uitspraak d.d.: 25 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 25 januari 2021 met het parketnummer 18-193767-20 in de strafzaak tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 24 juni 2021 en 11 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vernietiging van het vonnis van de rechtbank;
  • veroordeling van de verdachte ter zake van de aan hem onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest;
  • verbeurdverklaring van het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van € 500,-;
  • teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: het geldbedrag van € 825,-, de zwarte Apple iPhone, drie sleutels, twee bankpassen van Triodos en Moneyou en de administratieve stukken.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. R.I. Kool, naar voren is gebracht.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank:
  • de verdachte ter zake van de aan hem onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest;
  • het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van € 500,- verbeurdverklaard;
  • de teruggave gelast van het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het op enkele onderdelen tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 25 juli 2020, op de locatie A7 binnen de gemeente [gemeente] (op het traject gelegen tussen de plaatsen [plaats] en [pleegplaats] ), in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1002,43 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. primairhij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot 25 juli 2020, te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (een) hoeveelhe(i)d(en) geld (te weten in totaal een bedrag van 140.481,50 euro) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl voornoemd geld - onmiddellijk - afkomstig was uit enig eigen misdrijf;
2. subsidiairhij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot 25 juli 2020, te [pleegplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans aleen, (een) hoeveelhe(i)d(en) geld (te weten in totaal een bedrag van 140.481,50 euro) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van voornoemd geld gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat geld geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
3.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot 25 juli 2020, op diverse data, te [pleegplaats] , althans in Nederland, (meermalen) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ten aanzien van feit 1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat voor het bezit van cocaïne, aangezien met onvoldoende zekerheid is vast te stellen dat het in de auto aangetroffen blok daadwerkelijk het positief geteste blok betrof. Het geteste blok heeft immers een ander goednummer dan het blok dat in beslag is genomen. De omstandigheden als het gewicht en het etiket van een uil, zijn in dit geval, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zo generiek dat niet kan worden vastgesteld dat het inbeslaggenomen goed daadwerkelijk is getest. Dit klemt te meer nu er op 25 juli 2020 geen indicatie test heeft plaatsgevonden op het inbeslaggenomen goed.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot verwerping van het verweer. Volgens de advocaat-generaal heeft de rechtbank terecht overwogen dat het inbeslaggenomen goed en het geteste goed overeenkomen. De combinatie van kenmerken die aan het inbeslaggenomen en geteste goed zijn toegekend zijn zodanig specifiek dat geen sprake kan zijn van twee verschillende blokken. Weliswaar zijn er door de overdracht van de goederen door politie-eenheden twee verschillende goednummers gebruikt, toch is met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat het om hetzelfde pakket cocaïne gaat. Daar komt bij dat de verdachte ten tijde van de inbeslagname heeft verklaard dat hij het aangetroffen goed als cocaïne heeft gekocht en dat hij ook heeft gezien dat het cocaïne betrof.
Het oordeel van het hof
Uit het dossier blijkt dat de politie d.d. 25 juli 2020 een melding krijgt dat de personenauto waarin de verdachte op dat moment rijdt (een Porsche Cayenne met kenteken [kenteken] ) hits genereert in de
Automatic Number Plate Recognition(ANPR). De politie houdt de verdachte staande. Het vermoeden ontstaat dat de verdachte drugs had gehaald in [plaats] gelet op zijn korte aanwezigheid daar in combinatie met de eerdere reisbewegingen die kenbaar waren in de ANPR en het feit dat [verdachte] tijdens het moment van staande houden nerveus was. De politie inspecteert vervolgens het voertuig. Verbalisant [verbalisant] vindt vervolgens achter in het voertuig een plastic zak van JD Sports met daarin een plastic zak van Albert Heijn. Als hij deze plastic zak van Albert Heijn opent, ziet hij daarin een blok dat hij ambtshalve herkent als een kilo cocaïne gelet op de vorm en afmetingen van het blok. Het aangetroffen goed wordt onder verdachte in beslag genomen. Op de kennisgeving van inbeslagneming d.d. 25 juli 2020 voornoemd staat onder meer het volgende goednummer vermeld: [goednr] . Vervolgens wordt op 27 juli 2020 door de politie een aanvraag forensisch onderzoek drugs gedaan, waarin als goednummer van het te onderzoeken goed wordt vermeld: [goednr 2] . Dit goednummer wordt vervolgens ook genoemd in het proces-verbaal verdovende middelen d.d. 29 juli 2020, waarin als kenmerk van het te onderzoeken goed ook het volgende SIN Monster wordt genoemd: [SIN monster] . Het NFI concludeert in het rapport d.d. 30 juli 2020 dat het ontvangen materiaal met kenmerk [SIN monster] cocaïne bevat.
Het hof stelt vast dat het goednummer van het inbeslaggenomen goed op de kennisgeving van inbeslagneming d.d. 25 juli 2020 ( [goednr] ) niet overeenkomt met het goednummer dat is vermeld op de aanvraag forensisch onderzoek van 27 juli 2020 en in het proces-verbaal van 29 juli 2020 ( [goednr 2] ).
Naar het oordeel van het hof is het echter zonder twijfel dat het om hetzelfde goed gaat, nu het vermelde gewicht op de kennisgeving van inbeslagneming en op de aanvraag forensisch onderzoek exact gelijk is en op voornoemde stukken in beide gevallen vermeld is dat sprake is van een etiket van een uil. De combinatie van deze kenmerken is dusdanig specifiek dat, ondanks de administratieve misslag, het duidelijk is dat het gaat om hetzelfde goed. Daarbij heeft het hof ook acht geslagen op het feit dat de verdachte in zijn politieverhoor heeft verklaard dat de aangetroffen drugs in zijn auto ongeveer 1090 gram betreft. Ter terechtzitting heeft de verdachte bovendien verklaard dat de aangetroffen en inbeslaggenomen drugs van 1090 gram cocaïne betreft. Aldus concludeert het hof dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het onder 1 tenlastegelegde. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Met betrekking tot feit 3
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat er voor wat betreft de handel in cocaïne het dossier onvoldoende bewijs bevat voor de gehele tenlastegelegde periode van 1 januari 2017 tot en met 25 juli 2020. De raadsman verzoekt de verdachte vrij te spreken van de jaren 2017 en 2018. Uit de getuigenverklaringen van [getuigen] , [ getuige X] , [getuige A] en [getuige B] volgt dat niemand in 2017 cocaïne heeft afgenomen van de verdachte. Over het jaar 2018 zijn de verklaringen van de getuigen niet specifiek genoeg om te kunnen vaststellen dat er gedurende dat jaar is gehandeld met de verdachte. De verdachte dient te worden vrijgesproken van handel in cocaïne over de jaren 2017 en 2018.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van handel in cocaïne
conform de rechtbank, met dien verstande dat de getuigenverklaring van [getuige 1] niet
voor het bewijs wordt gebezigd.
Het oordeel van het hof
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat op het momenten dat zijn broer [broer] elders verbleef in de periode van eind 2018 tot en met het jaar 2019, hij zijn taken waarnam. De verdachte haalde de drugs op en leverde het met zijn auto af bij de afnemers. Soms vroeg [broer] aan de verdachte om afnemers een ‘tikkie’ te sturen voor de betaling van de drugs, zodat het geld op de bankrekening van de verdachte terechtkwam. De verdachte heeft ook verklaard dat hij wist dat [broer] zich bezighield met de handel in cocaïne en dat hij wist dat dit niet mocht. De verdachte had de beschikking over zijn bankrekening en wist dat er geld afkomstig van de handel in cocaïne binnenkwam op zijn bankrekening.
Ook uit de getuigenverklaringen van [getuige 2] , [getuige 3] en [ getuige X] volgt dat de verdachte zich gedurende de tenlastegelegde periode bezighield met de handel in cocaïne.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte in zijn shoarmazaak tijdens een nacht in 2019 riep 'of er iemand een halve gram of een hele gram wou'. Daarmee wist hij dat de verdachte cocaïne bedoelde.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard altijd cocaïne te hebben gekocht bij [broer] (het hof begrijpt: [broer] ). Hij betaalde via betaalverzoeken of met contant geld. Hij heeft de afgelopen jaren elke week cocaïne besteld bij [broer] . Als [broer] er niet was, kon het (het hof begrijpt: de drugs) bij de verdachte gehaald worden. [getuige 3] heeft verklaard dat dit een paar keer is gebeurd.
Getuige [ getuige X] heeft verklaard dat hij sinds een aantal jaren cocaïne kocht van [broer] (het hof begrijpt: [broer] ). Als [broer] geen cocaïne kon leveren, kwam de verdachte. Het is meerdere keren voorgekomen dat hij cocaïne heeft gekocht van de verdachte.
Voorts slaat het hof acht op de getuigenverklaringen van afnemers [getuige B] , die heeft verklaard dat hij meestal de cocaïne kreeg van [broer] (het hof begrijpt: [broer] ) maar ook van [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) geleverd heeft gekregen en aan [verdachte] betaald heeft en [getuige A] , die heeft verklaard dat hij ook wel eens bij de broer van [broer] (het hof begrijpt: de verdachte) kocht.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting leidt het hof de volgende feitelijke gang van zaken af.
Wanneer iemand cocaïne wilde kopen, werd mededader [broer] gebeld of bericht via WhatsApp. Op het moment dat [broer] niet beschikbaar was, werd de cocaïne bij de verdachte gekocht. Vervolgens spraken de verdachte en de afnemer ergens af in de buurt van [pleegplaats] en de afnemer betaalde of via een betaalverzoek per bank op (een van) de bankrekeningen waarover de verdachte en [broer] de beschikking hadden of contant. De verdachte had wetenschap van de handel in cocaïne en had de beschikking over (de) bankrekeningen waarop betaald werd.
Het hof oordeelt dat gelet op de hiervoor omschreven feitelijke gang van zaken de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de mededader voldoende is gebleken. De bijdrage van de verdachte aan de handel in cocaïne is naar het oordeel het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen, met dien verstande dat het hof ervan uitgaat dat het aandeel van de verdachte daarbij geringer was dan het aandeel van zijn broer [broer] .
Met betrekking tot de ten laste gelegde periode overweegt het hof als volgt.
Getuige [getuige C] heeft verklaard dat hij het telefoonnummer van [broer] kreeg, van wie hij hoorde dat hij cocaïne leverde. Hij wist ook dat hij een broer had die [verdachte] heette (het hof begrijpt: de verdachte). Hij verklaart: "Ik sprak overal in [pleegplaats] af met [broer] als ik cocaïne wilde kopen. Meestal betaal ik € 50,- voor één gram cocaïne. Ik kocht drie keer per week cocaïne van [broer] en betaalde zowel contant als per bank".
Getuige [getuige D] heeft verklaard enkele keren van [broer] cocaïne te hebben gekocht. Hij heeft verklaard: "Ik heb al zo’n tien keer bij hem gekocht. Ik bel [broer] en hij brengt de cocaïne langs. Ik betaal € 30 voor een halve gram. Hij rijdt in diverse auto’s".
Het dossier bevat daarnaast de bevindingen financieel onderzoek van de verdachte, waarin in Bijlage 2 een overzicht is gegeven van de transacties op de bankrekeningen waarover de verdachte en [broer] de beschikking hadden over de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2020. Uit het overzicht blijkt dat door afnemers [getuige D] en [getuige C] meerdere malen geld is overgemaakt naar het bankrekeningnummer van de verdachte. Op 17 september 2018 heeft [getuige D] € 70,- overgemaakt op de bankrekening van de verdachte. Door [getuige C] is op 22 november 2018 € 100,- en op 30 december 2018 € 200,- overgemaakt op de bankrekening van de verdachte. Het hof stelt vast dat deze transacties gelet op hetgeen [getuige D] en [getuige C] daaromtrent hebben verklaard bezwaarlijk anders begrepen kunnen worden dan ten behoeve van het afnemen van cocaïne.
Naar het oordeel van hof volgt uit de bankrekeningen waarover de verdachte en [broer] de beschikking hadden, in combinatie met de getuigenverklaringen van afnemers [getuige C] en [getuige D] , dat de verdachte en [broer] ook in 2018 hebben gehandeld in cocaïne.
Het hof zal daarom het verweer van de raadsman, voor zover is bepleit dat niet is gedeald in 2018, verwerpen.
Uit het dossier en verhandelde ter terechtzitting is het hof echter niet gebleken van enige omstandigheden waaruit blijkt dat de verdachte zich in 2017 schuldig heeft gemaakt aan betrokkenheid bij de handel in cocaïne. Het verweer van de raadsman slaagt voor zover het jaar 2017 betreft.
Ten aanzien van feit 2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof omtrent een veroordeling voor eenvoudig witwassen, met dien verstande dat enkel bewezen kan worden verklaard de periode van januari 2019 tot en met 25 juli 2020.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, met uitzondering van het tenlastegelegde geldbedrag. Uit het financieel dossier blijkt onvoldoende hoe de geldstromen met betrekking tot de handel in cocaïne zijn gelopen, mede omdat betalingen zijn verricht aan de verdachte, de broer van de verdachte en zijn vader. Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat al het geld dat is verworven of voorhanden gehad, onmiddellijk afkomstig was uit eigen misdrijf. Vaststaat dat de verdachte een geldbedrag van € 2.700 op zijn rekening heeft gestort en een onbekend aantal gebleven contante geldbedragen voorhanden heeft gehad, die onmiddellijk zijn verkregen door de handel in cocaïne gedurende de tenlastegelegde periode.
Het oordeel van het hof
Het PV-berekening gaat ervan uit dat de verdachte en zijn mededader een opbrengst van € 140.481,50 hebben genoten uit de handel in cocaïne. Gelet op het feit dat uit het dossier onvoldoende blijkt hoe de geldstromen van de handel in cocaïne zijn gelopen, komt het hof evenwel tot een andere bewijsbeslissing dan de rechtbank. Het hof ziet, in navolging van het standpunt van de advocaat-generaal, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat het tenlastegelegde bedrag van € 140.481,50 onmiddellijk door de verdachte en zijn mededader is verkregen uit eigen misdrijf.
Het hof zal de verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde geldbedrag van € 140.481,50. Het hof stelt wel vast dat de verdachte een bedrag op zijn rekening heeft gestort gekregen en een onbekend gebleven contant geldbedrag voorhanden heeft gehad, onmiddellijk afkomstig uit de handel in cocaïne. Het hof komt, gelet hierop tot een bewezenverklaring van het verwerven en voorhanden hebben van een hoeveelheid geld onmiddellijk afkomstig uit enig misdrijf. Verdachte en medeverdachte [broer] hebben daarbij, nu zij gezamenlijk drugs verkochten, ook ten aanzien van het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen die uit de drugshandel werden ontvangen, nauw en bewust samengewerkt.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen zoals later in de op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 25 juli 2020, op de locatie A7 binnen de gemeente [gemeente] op het traject gelegen tussen de plaatsen [plaats] en [pleegplaats] , opzettelijk heeft vervoerd, 1002,43 gram, cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.primair
hij in de periode van 17 september 2018 tot 25 juli 2020 te [pleegplaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een hoeveelheid geld heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl voornoemd geld onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf;
3.
hij in de periode van 17 september 2018 tot 25 juli 2020, op diverse data te [pleegplaats] , meermalen tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van eenvoudig witwassen.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezenverklaarde delicten heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat verdachte cocaïne heeft vervoerd, verkocht en afgeleverd, waardoor hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. De strafwaardigheid hiervan is gelegen in de ernstige bedreiging die het gebruik van cocaïne vormt voor de volksgezondheid en de met dit gebruik gepaard gaande criminaliteit;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van eenvoudig witwassen. Het voorhanden hebben van geld dat van misdrijf afkomstig is, vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan;
  • de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting ter zake van het verkopen van cocaïne.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 oktober 2022, waaruit blijkt dat de verdachter eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van een Opiumwetdelict. Tevens volgt daaruit dat de verdachte na de pleegdata van de in deze zaak ter beoordeling staande feiten onherroepelijk is veroordeeld ter zake van overtreding van meerdere verkeersvoorschriften. Daarmee is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing;
  • de e-mail van senior casemanager [casemanager] d.d. 8 november 2022 betreffende de voortgang van het penitentiair programma (hierna: PP) van de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte gedurende het PP zijn dagbesteding naar behoren heeft uitgevoerd. Inmiddels werkt de verdachte sinds 3 oktober 2022 voor een uitzendbureau, waar zijn jobcoach tot op heden positief is over zijn werkzaamheden;
  • de inhoud van de reclasseringsrapporten van 18 maart 2022, 22 december 2020 en 11 augustus 2020;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte met veel plezier via een uitzendbureau in de bouw werkt. De verdachte heeft het druk en heeft sinds 28 oktober 2022 geen enkelband meer. Ook het contact tussen de verdachte en de reclassering en de casemanager verloopt goed.
Voorts houdt het hof rekening met het tijdsverloop dat is gemoeid met de berechting van de zaak. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een arrest binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De verdachte heeft op 4 februari 2021 hoger beroep ingesteld. Het arrest van het hof in deze zaak wordt op 25 november 2022 uitgesproken. Daarmee is de redelijke termijn met ruim 6 maanden overschreden.
Het hof acht gelet op de kortere duur van de bewezenverklaarde periode ter zake van witwassen en de handel in cocaïne, een kortere gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal geëist passend en geboden, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is. Bij de oplegging van de onderhavige straf gaat het hof ervan uit dat de verdachte voortgaat met het volgen van zijn penitentiair programma en niet terug zal (hoeven) keren naar de penitentiaire inrichting.

Inbeslaggenomen voorwerpen

Verbeurdverklaring
Onder de verdachte is een geldbedrag van € 1.325, - inbeslaggenomen. Het bedrag van
€ 500,- heeft de verdachte, volgens zijn eigen verklaring, als verdienste verkregen voor de cocaïne die hij op 25 juli 2020 in [plaats] heeft opgehaald. Het hof zal het geldbedrag van € 500,- verbeurdverklaren, omdat het gaat om voorwerpen die de verdachte toebehoren, die hij ten eigen bate kan aanwenden en die geheel door middel of uit de baten van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit zijn verkregen. Het hof heeft bij deze beslissing rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal de teruggave gelasten van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte, te weten:
  • het restant van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van
  • een telefoon, merk Apple iPhone, kleur zwart;
  • drie sleutels;
  • twee bankpassen, waarvan één van Triodos en één van Moneyou ;
  • administratieve stukken, inhoudende een kwitantie van de Bijenkorf, twee facturen van Porsche en een ING-afschrift.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57, 63 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurthet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- het inbeslaggenomen geldbedrag van € 500,-.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 825,-;
- een telefoon, merk Apple iPhone, kleur zwart;
- drie sleutels;
- twee bankpassen, waarvan één van Triodos en één van Moneyou ;
- administratieve stukken, inhoudende een kwitantie van de Bijenkorf, twee facturen van Porsche en een ING-afschrift.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de hierboven opgelegde straf.
Aldus gewezen door
mr. A.H. toe Laer, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 25 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.