ECLI:NL:GHARL:2022:10108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/01762
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van belastingaanslag IB/PVV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag voor het jaar 2013 is afgewezen. De belastingaanslag werd aan belanghebbende opgelegd op 29 november 2017, waarop hij op 5 december 2017 bezwaar maakte. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond en de rechtbank bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. Belanghebbende stelde dat hij binnen de vijfjaarstermijn om vermindering had verzocht, maar het hof oordeelde dat de inspecteur de brief van 5 december 2017 als bezwaar had aangemerkt en niet als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het hof concludeerde dat het verzoek om vermindering pas op 9 oktober 2020 was ingediend, na het verstrijken van de termijn. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01762
uitspraakdatum: 22 november 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats] (Spanje)(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2021, nummer AWB 21/651, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 29 november 2017 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 5 december 2017 een bezwaarschrift ingediend. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik heb uw brief van 31 oktober op 5 december 2017 ontvangen zoals door mij meerdere malen aangegeven komt de post in Spanje zeer laat aan, ik vraag voor de opgelegde aanslag uitstel van betaling en tevens dien ik bezwaar tegen die aanslag omdat er in het jaar 2013 door mijn bedrijfje een winst is gemaakt van ongeveer euro.3000,00 dus kan ik nooit een salaris hebben genoten.”
1.3.
Bij brief van 10 januari 2018 heeft belanghebbende (nogmaals) bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 en nadere stukken meegestuurd.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep (zaaknummer ARN 18 / 5985 IB/PVV 06) bij (mondelinge) uitspraak van 17 april 2019 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 17 december 2019 (zaaknummer BK/AR-ARN 19/00816) is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een motivering.
1.7.
De ontvanger heeft met datum terpostbezorging 9 september 2020 een dwangbevel tot betaling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 aan belanghebbende betekend door terpostbezorging.
1.8.
Bij brief van 9 oktober 2020, door de Inspecteur ontvangen op 26 oktober 2020, heeft belanghebbende aangegeven het niet eens te zijn met de opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2013.
1.9.
De Inspecteur heeft de brief van belanghebbende aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 alsmede als verzoek om ambtshalve vermindering.
1.10.
Bij brief van 13 januari 2021 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen wegens termijnoverschrijding.
1.11.
Met instemming van partijen is het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering behandeld als een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht.
1.12.
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard voor zover het belanghebbendes beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2021 betreft. Tevens heeft de Rechtbank het beroep betreffende de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard, omdat het verzoek niet tijdig was ingediend terwijl van verschoonbaarheid geen sprake was.
1.13.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank betreffende de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
1.14.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Daarbij is belanghebbende gehoord via een beeldbelverbinding. De Inspecteur is, hoewel daartoe op correcte wijze te zijn uitgenodigd, niet ter zitting verschenen. Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Geschil

In hoger beroep is in geschil of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen in verband met overschrijding van de vijfjaarstermijn, zoals opgenomen in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) in samenhang gelezen met artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur neemt het tegengestelde standpunt in en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.Beoordeling van het geschil

3.1.
Op grond van artikel 9.6, lid 2, van de Wet IB wordt, in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd. Artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, bepaalt dat geen ambtshalve vermindering wordt verleend na het verstrijken van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. In het onderhavige geval heeft de belastingaanslag betrekking op het kalenderjaar 2013, zodat de termijn voor het indienen van het verzoek tot ambtshalve vermindering is verstreken op 31 december 2018.
3.2.
Onder verwijzing naar zijn brief van 5 december 2017, stelt belanghebbende in hoger beroep dat hij binnen de vijfjaarstermijn heeft verzocht om vermindering van de aanslag, zodat het verzoek om ambtshalve vermindering ten onrechte is afgewezen.
3.3.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling en overweegt daartoe als volgt.
3.4.
De Inspecteur heeft de brief van 5 december 2017 aangemerkt als bezwaar tegen de aan belanghebbende, met dagtekening 29 november 2017, opgelegde aanslag. Nu de Inspecteur het bezwaar ontvankelijk heeft verklaard en inhoudelijk heeft beoordeeld, is er geen aanleiding de genoemde brief tevens aan te merken als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB. Door tijdig bezwaar in te dienen, en tegen de uitspraak op bezwaar beroep in te stellen bij de Rechtbank en hoger beroep bij het Hof, heeft belanghebbende de noodzakelijke rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen de aan hem opgelegde aanslag. De noodzaak voor extra rechtsbescherming – door het bezwaar mede aan te merken als een verzoek om ambtshalve vermindering waartegen bezwaar en beroep openstaat – ontbreekt dan.
3.5.
Gelet op het voorgaande moet er van worden uitgegaan dat belanghebbende eerst op 9 oktober 2020, te weten na het verstrijken van de vijfjaarstermijn, een verzoek om ambtshalve vermindering heeft ingediend. De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen, omdat van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest niets is gebleken en belanghebbende daartoe niets heeft gesteld.
3.6.
Ook overigens ziet het Hof geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. E. Breedveld, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is op 22 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
(T.H.J. Verhagen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.