ECLI:NL:GHARL:2022:10055

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
21-002566-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging door spugen in de context van coronamaatregelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling door in het gezicht van een supermarktmedewerker te spugen. Dit gebeurde op 25 maart 2020, tijdens de coronamaatregelen, toen de medewerker de verdachte vroeg een winkelwagentje te gebruiken om de anderhalve meter afstand te waarborgen. De verdachte reageerde agressief en spuugde naar de medewerker, wat door camerabeelden en getuigen werd bevestigd. Het hof oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de coronacrisis, bij de medewerker de redelijke vrees konden doen ontstaan dat hij besmet zou worden met het coronavirus, wat leidde tot de veroordeling. De verdachte had eerder ook al strafbare feiten gepleegd, wat meegewogen werd in de strafoplegging. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf van 19 dagen op, rekening houdend met de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002566-20
Uitspraak d.d.: 22 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 28 juli 2020 met parketnummer 16-104845-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de politierechter, met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte in plaats van de door de politierechter opgelegde gevangenisstraf van 3 weken, een gevangenisstraf van 19 dagen, met aftrek van voorarrest, op te leggen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. N. Hendriksen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij bovengenoemd vonnis is verdachte ter zake van bedreiging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, met aftrek van voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 25 maart 2020 te [pleegplaats] , gemeente [gemeente] [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door hem in het gezicht te spugen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door de raadsman is ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte van het hem ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de persoon in wiens richting verdachte heeft gespuugd – aangever [slachtoffer] –daadwerkelijk is geraakt door het speeksel. Ervan uitgaande dat aangever niet geraakt is, kan het spugen niet worden aangemerkt als een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht dan wel zware mishandeling. Dat het feit middenin de coronacrisis is gepleegd, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Verdachte heeft geen corona-gerelateerde uitlatingen gedaan, wat betekent dat bij aangever niet de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte met het coronavirus besmet was. Van (voorwaardelijk) opzet op bedreiging was geen sprake, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de verdediging moet worden verworpen en dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging in een geval als het onderhavige is vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen laten dan wel dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Een bedreiging kan bestaan uit een uitlating, een (non-verbale) gedraging of een combinatie daarvan. Is de aard van een gedraging op zichzelf onvoldoende om als bedreigend te kunnen worden aangemerkt, zoals dat geldt voor spugen, dan kunnen de omstandigheden niettemin zodanig zijn dat zij, bezien in de context waarin die gedraging heeft plaatsgevonden, aan die gedraging het bedreigende karakter geven.
In dit kader is het volgende van belang.
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 25 maart 2020 aan het werk was in de Plus supermarkt en dat het zijn taak was erop te letten dat mensen een winkelwagentje meenamen in de winkel om afstand te bewaren in verband met de coronamaatregelen en dat niet teveel mensen de winkel binnen gingen. Verdachte liep in de avond van 25 maart 2020 zonder winkelwagentje in de winkel. [slachtoffer] : “Ik heb toen deze man aangesproken en ik heb hem gezegd dat hij een winkelwagentje mee de winkel in had moeten nemen vanwege de anderhalve meter afstand tot andere mensen in de supermarkt. Ik hoorde de man zeggen dat hij het wel wist en dat hij een volgende keer het winkelwagentje zou meenemen. Ik dacht dat de man het misschien niet goed had begrepen dus ik heb hem nogmaals gezegd dat hij een winkelwagentje moest meenemen vanwege de anderhalve meter. Ik hoorde de man zeggen dat hij het wel wist en dat ik niet zo brutaal moest doen. (…) Ik zag dat de man de spullen op de grond gooide. Ik zag dat hij dit met enige kracht deed. Ik zag hierdoor dat de man agressief was. Ik wilde afstand houden en ik hoorde de man zeggen dat ik mee naar buiten moest komen zodat hij met mij de vloer kon aanvegen. Ik zei tegen de man dat het enige wat ik hem vroeg of dat hij een winkelwagentje wilde pakken en dat ik het niet normaal vind dat hij zich nu zo gedraagt. Ik zag dat hij stappen naar mijn richting zette en ik zag en ik voelde dat hij naar mij spuugde. Dit is ook duidelijk op beeld te zien.” [1]
Voornoemde camerabeelden zijn door een verbalisant bekeken. In het proces-verbaal van bevindingen is daarover gerelateerd: “Camera ingang deur. Ik zie dat de verdachte spuugt in de richting van waar verdachte de gehele tijd naar toe heeft gekeken. Ik zie dat een roggel de mond van verdachte verlaat." En: "Ik zie dat spetters, afkomstig uit de mond van de verdachte, in het rond vliegen.” [2]
Anders dan de verdediging heeft bepleit, kan niet alleen worden vastgesteld dát verdachte heeft gespuugd, maar óók dat aangever [slachtoffer] door het speeksel van verdachte is geraakt. Niet alleen heeft aangever dat zelf benoemd (“Ik voelde dat er nattigheid boven op mijn linkerkant van mijn hoofd terecht kwam. Ik vond het erg vies en erg smerig. Ik vond dit vooral erg vies omdat het nu de tijd is van het coronavirus.” [3] ), ook is dit door getuige [getuige] waargenomen. Deze getuige heeft hierover verklaard: “Op het moment dat de man zich in de toegangshal bevond zag ik dat hij zich omdraaide en een voorwaartse beweging maakte in de richting van mijn collega [slachtoffer] (het hof begrijpt: aangever [slachtoffer] ) die enkele meters van de man afstond. Ik zag dat er spuug uit de mond van de man kwam en dat dit vervolgens op de bril en het gezicht van mijn collega zat.” [4]
Aangever heeft verklaard dat hij geprobeerd heeft zijn gezicht zo snel mogelijk te reinigen, omdat hij bang was dat hij mogelijk besmet zou raken met het coronavirus. Hierdoor voelde hij zich bedreigd, aldus [slachtoffer] . [5]
Ten slotte acht het hof de verklaring van verdachte bij de politie van belang, voor zover hij heeft erkend dat hij in de avond van 25 maart 2020 in de Plus supermarkt in [pleegplaats] was, hij daar werd aangesproken door een medewerker die hem vroeg een karretje te pakken en er vervolgens een woordenwisseling ontstond. Daarnaast kan uit die verklaring van verdachte worden afgeleid dat hij zich bewust was van het gevaar van spugen in verband met mogelijke besmetting met het coronavirus. Immers heeft hij verklaard: “Ik zou nooit op diegene spugen. Vanwege de coronatijd zou ik dit ook niet doen”. [6]
Conclusie:
Het hof stelt op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat verdachte aangever heeft bespuugd toen hij in de supermarkt werd aangesproken op het naleven van coronamaatregelen. Dit feit vond plaats op 25 maart 2020. Uit raadpleging van een algemeen toegankelijke bron [7] blijkt dat het coronavirus op dat moment reeds als pandemie was erkend en dat Nederland zich in een gedeeltelijke lockdown bevond. Gelet op deze context de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat bij aangever [slachtoffer] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij besmet zou worden met het coronavirus waardoor hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij aangever die vrees zou ontstaan.
Het ten laste gelegde feit kan wettig en overtuigend worden bewezen. De verweren van de verdediging worden verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 maart 2020 te [pleegplaats] , [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, door hem in het gezicht te spugen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling van een supermarktmedewerker door hem in het gezicht te spugen. Het hof rekent het verdachte aan dat hij zich zo heeft misdragen jegens iemand die niets anders dan zijn werk deed en zich inzette voor de naleving van coronamaatregelen op een moment dat de samenleving onder druk stond door de heersende corona-pandemie.
Ten nadele van verdachte spreekt dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 11 oktober 2022 in het verleden meermalen onherroepelijk veroordeeld is ter zake van strafbare feiten. De straffen die hem in dat kader zijn opgelegd, hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te begaan.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden zijn uit het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting factoren naar voren gekomen die in positieve dan wel negatieve zin bij de strafoplegging moeten worden meegewogen. Blijkens een brief van 15 maart 2022 heeft verdachte niet op een uitnodiging van de reclassering gereageerd.
Het feit dat Nederland zich ten tijde van het bewezenverklaarde feit in een uitzonderlijke situatie bevond, zoals hiervoor overwogen, en de gedraging van verdachte op die situatie betrekking had, maakt dat de oriëntatiepunten voor straftoemeting die binnen de Rechtspraak worden gehanteerd, hierop niet van toepassing zijn.
Het hof is met de politierechter en de advocaat-generaal van oordeel dat vanwege de ernst van het feit en verdachtes strafrechtelijk verleden niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij geldt ook dat het doel van de straf in het geval van verdachte niet alleen vergelding is maar dat hiermee in het kader van de generale preventie ook een signaal wordt afgegeven aan hem en aan de samenleving dat dit gedrag niet wordt getolereerd.
Alles afwegende acht het hof in beginsel de door de politierechter opgelegde gevangenisstraf van 3 weken passend. Nu er echter sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn bij inzending van het dossier door de rechtbank en de procedure in hoger beroep meer dan 2 jaar heeft geduurd, zal het hof in plaats daarvan een gevangenisstraf van 19 dagen opleggen, zoals door de advocaat-generaal gevorderd. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal op deze straf in mindering worden gebracht. Deze straf is passend en noodzakelijk.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
19 (negentien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. M.C. van Linde en mr. G. Souer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 22 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Souer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] , d.d. 27 maart 2020, p. 4 e.v. van het dossier met nummer: PL0900-2020115312.
2.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2020, p. 15 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
3.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] , d.d. 27 maart 2020, p. 5, van het onder 1 genoemde dossier.
4.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 april 2020, p. 6 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
5.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] , d.d. 27 maart 2020, p. 5, van het onder 1 genoemde dossier.
6.Een de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 e.v. van het onder 1 genoemde dossier.
7.