ECLI:NL:GHARL:2021:9979

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
21-002637-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en vernieling met vrijspraak voor vernieling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling en vernieling van een telefoon. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de vernieling van de telefoon, omdat niet bewezen kon worden dat de telefoon daadwerkelijk was vernield. De verdachte had op 12 juni 2018 de benadeelde partij mishandeld door deze meermalen in het gezicht te slaan en te trappen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet gerechtvaardigd had gehandeld uit noodweer, aangezien de situatie geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op € 491,04, bestaande uit materiële en immateriële schade. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.590,20. Het hof heeft de redelijke termijn van berechting geschonden, wat in de strafoplegging is meegewogen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002637-19
Uitspraak d.d.: 15 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2019 met parketnummer 18-171326-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten tot een taakstraf 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis. Zij heeft gerekwireerd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 932,04, bestaande uit
€ 582,04 aan materiële schade en € 350,- aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering dient voor wat betreft de overige gevorderde schade niet-ontvankelijk te worden verklaard. De proceskosten dienen te worden toegewezen tot een bedrag van € 3.041,-. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. H.P. Eckert, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 3 mei 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 358,04, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voor wat betreft de overige gevorderde schade niet-ontvankelijk verklaard. De proceskosten van € 2.451,- zijn eveneens toegewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 juni 2018 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij]
- ( meermalen) in het gezicht te slaan / stompen en/of
- te trappen/schoppen en/of
- naar de grond te duwen / trekken;
2.
hij op of omstreeks 12 juni 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] opzettelijk en wederrechtelijk een GSM (iPhone), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde partij] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak - Feit 2

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Uit de verklaring van aangever [benadeelde partij] blijkt dat aangever na het incident met verdachte tot de ontdekking kwam dat hij zijn telefoon kwijt was. Nadat de politie ter plaatse was gekomen, hebben zij via de inloggegevens van aangever zijn telefoon gelokaliseerd. De telefoon is aan de andere kant van het spoor teruggevonden. Verdachte heeft verklaard dat hij de telefoon van aangever heeft gepakt en richting het spoor heeft gegooid. De staat waarin de telefoon is teruggevonden bij het spoor blijkt niet uit het dossier. Het feit dat het toestel, toen dit door de politie werd gelokaliseerd nog een signaal heeft afgegeven, geeft aan dat er nog functionaliteit bestond. Bij gebreke aan gegevens in het dossier aan de hand waarvan zou kunnen worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre er sprake is van schade aan de telefoon, kan het hof niet vaststellen dat er sprake is van vernieling, beschadiging of onbruikbaar maken in de zin van artikel 350 Sr.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Het hof spreekt verdachte hiervan derhalve vrij.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs - Feit 1

Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit omdat hij heeft gehandeld uit noodweer. Hij stelt daartoe dat geen sprake was van een rechtmatige aanhouding door aangever toen hij verdachte beetpakte, die zich daarom mocht verweren tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Oordeel van het hof
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
Op 12 juni 2018 was aangever op zijn land in [plaats] aan het werk. Aangever zag dat een man, te weten verdachte, op zijn land aan het hardlopen was. Verdachte had twee honden bij zich, die los door het weiland van aangever liepen. Daarop is aangever in zijn trekker gestapt en naar verdachte toegereden. Aangever is vervolgens uitgestapt en heeft verdachte aangesproken op het feit dat verdachte zich onbevoegd op zijn land begaf en dat verdachte zijn honden diende aan te lijnen. Verdachte heeft aangever geprobeerd uit te leggen dat hij zich bewust was van het feit dat hij zich onbevoegd op het terrein van aangever bevond, maar dat hij de weg kwijt was geraakt en het weiland van aangever wilde doorkruisen om op een hem bekende weg te komen. Toen aangever op enig moment aangaf dat hij de politie ging bellen, heeft verdachte te kennen gegeven dat hij niet voornemens was om de komst van de politie af te wachten. Op het moment dat verdachte tussen aangever en de trekker wilde doorlopen, heeft aangever geprobeerd verdachte tegen te houden door hem met beide handen bij zijn borst/keel vast te grijpen, waarbij aangever verdachte onder meer bij zijn linker sleutelbeen heeft vastgepakt, wat pijnlijk was in verband met eerdere botfracturen op die plek. Terwijl aangever verdachte vastpakte, heeft hij verdachte met zijn arm op zijn lip geraakt. Daarop heeft verdachte zijn heup ingedraaid, waardoor aangever onder verdachte door draaide en zij samen naar de grond gingen. Verdachte heeft in die beweging aangever twee klappen in zijn gezicht gegeven met zijn rechterhand. Daardoor kon verdachte blijven staan en viel aangever. In de val van aangever heeft verdachte hem nog een trap in zijn gezicht gegeven. Aangever heeft hierdoor een bloedneus en diverse kneuzingen en hematomen in het gezicht opgelopen.
Het hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op noodweer allereerst moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een noodweersituatie: een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed, waartegen verdediging noodzakelijk was.
Nu verdachte zich niet op het weiland van aangever mocht bevinden en hij daar bovendien, terwijl er ook vee in het weiland liep, zijn honden niet had aangelijnd, was de wens van aangever om in aanwezigheid van de politie met verdachte over zijn gedrag te praten begrijpelijk en had deze ook voor verdachte begrijpelijk moeten zijn. Dat aangever, om verdachte ertoe te brengen te wachten op de komst van de politie, hem beetpakte, betrof onder die omstandigheden naar het oordeel van het hof geen wederrechtelijke aanval waartegen verdediging geboden was. Dat verdachte aangever bij de grijpbeweging op de lip raakte en bij zijn pijnlijke sleutelbeen pakte, maakt dit niet anders. Verdachte had in de eerste plaats zelf kennelijk ook niet de indruk dat die aanraking op de lip een opzettelijke klap betrof. In de tweede plaats acht het hof het beetpakken van het pijnlijke sleutelbeen iets waarvan verdachte zich had moeten realiseren dat aangever niet de bedoeling kon hebben daarmee pijn te veroorzaken, nu dat over het algemeen geen plek van het lichaam betreft waar een dergelijke aanraking veel pijn veroorzaakt..
Verdachte komt hierbij geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toe, omdat geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Het hof zal dit verweer dan ook verwerpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 juni 2018 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij]
- meermalen in het gezicht te slaan en
- te trappen en
- naar de grond te duwen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft aangever mishandeld door hem twee klappen in het gezicht te geven en een trap, waarbij aangever ten val is gekomen. Verdachte heeft, door aldus te handelen, een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Bovendien heeft de handelswijze van verdachte bij aangever gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaakt, zo blijkt uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding van aangever.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de omstandigheid dat het hof, anders dan de politierechter, de vernieling van de telefoon niet bewezen acht.
Voorts houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte in hoger beroep is geschonden. Namens verdachte is immers op 14 mei 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 15 oktober 2021 - en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 5 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen.
Alles afwegende, acht het hof een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis, passend.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 1.264,94, bestaande uit € 914,94 aan materiële schade en € 350,- aan immateriële schade. De proceskosten bedroegen € 774,40,-. De proceskosten zijn door de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg verhoogd tot een bedrag van € 2.541,-.
De bij de rechtbank gevorderde materiële schade bestond uit de volgende kostenposten:
Reparatiekosten overall € 24,95
Herstelkosten telefoon € 329,00
Gederfde inkomsten (2 werkdagen) € 448,00
Uurtarief accountant € 108,90
Reiskosten Slachtofferhulp Nederland € 4,09
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 358,04, bestaande uit materiële schade. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De proceskosten, ter hoogte van € 2.451,-, zijn eveneens toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Tevens heeft de benadeelde partij een verhoging van de proceskosten gevorderd, te weten tot een bedrag van € 4.017,20.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit ten aanzien van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat de gevorderde reparatiekosten van de overall en de reiskosten naar Slachtofferhulp Nederland in Groningen kunnen worden toegewezen. Deze kosten zijn door de verdediging niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering ter zake van de gevorderde herstelkosten voor de telefoon niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verdachte niet schuldig is verklaard ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit, waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt.
Met betrekking tot de gederfde inkomsten overweegt het hof als volgt. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de benadeelde partij op 12 juni 2018 aangifte bij de politie heeft gedaan en een bezoek heeft gebracht aan zijn huisarts. Het hof acht het, gelet op het voorgaande, aannemelijk geworden dat de benadeelde partij ten gevolge daarvan een halve dag niet heeft kunnen werken en zal deze kosten, ter hoogte van € 112,-, toewijzen. Nu uit de overgelegde stukken voorts niet blijkt dat de benadeelde partij ten gevolge van het door verdachte veroorzaakte letsel niet heeft kunnen werken, zal het hof de vordering ten aanzien van de overige gevorderde gederfde inkomsten niet-ontvankelijk verklaren. Dat geldt eveneens ter zake van het gevorderde uurtarief van de accountant.
Het totaal bedrag aan materiële schade dat voor vergoeding in aanmerking komt bedraagt derhalve € 141,04.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. Het hof overweegt hierbij dat het bewezenverklaarde feit naast pijn en letsel, psychische gevolgen bij aangever teweeg heeft gebracht en dat hij hiervan ook langere tijd na het voorval nog hinder ondervindt. Een en ander blijkt genoegzaam uit het dossier en uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding en komt het hof aannemelijk voor op grond van de aard en de ernst van de normschending en het feit dat de aangegeven gevolgen zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen. Het hof ziet geen aanleiding om de hoogte van de immateriële schade te matigen en zal het gevorderde bedrag van € 350,- toewijzen.
Het toe te wijzen bedrag van in totaal van € 491,04 moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2018 tot de dag van volledige betaling.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
In hoger beroep heeft de raadsman van de benadeelde partij de vordering aangevuld en tevens een vergoeding gevraagd voor de door hem, ten behoeve van het hoger beroep, gemaakte (proces)kosten.
Het hof dient in zijn uitspraak te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt wordt genomen dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures, onder de kanttekening dat het hof in casu enige ruimte - zij het beperkt - ziet om niet over te gaan tot directe toepassing van het liquidatietarief op de door de raadsman verrichte werkzaamheden.
Het hof merkt in dit verband nog op dat het, overeenkomstig de standpunten van de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel is dat de verdubbeling van werkzaamheden en bijbehorende kosten die de raadsman van verdachte ten behoeve van het hoger beroep heeft verricht - ten opzichte van de kosten in eerste aanleg reeds gemaakt - niet voor rekening van verdachte dienen te komen buiten datgene wat op grond van het liquidatietarief daarvoor in aanmerking komt. Ook ten aanzien van de kosten voor het mediation-traject is het hof van oordeel dat deze niet zonder meer in aanmerking komen voor vergoeding als proceskosten in het strafproces.
Mede gelet op het hiervoor overwogene zal het hof een bedrag van in totaal € 1.590,20 aan proceskosten toewijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 491,04 (vierhonderdeenennegentig euro en vier cent) bestaande uit € 141,04 (honderdeenenveertig euro en vier cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.590,20 (duizend vijfhonderdnegentig euro en twintig eurocent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 491,04 (vierhonderdeenennegentig euro en vier cent) bestaande uit € 141,04 (honderdeenenveertig euro en vier cent) materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 juni 2018.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. B.W. Streefland, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 15 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.