ECLI:NL:GHARL:2021:9977

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
21-002611-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 1 mei 2019. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 22.679,14 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De betrokkene, geboren in 1976, heeft hoger beroep ingesteld en verklaarde dat hij naast de vergoeding voor huur- en elektriciteitskosten geen ander voordeel heeft genoten. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zitting van 1 oktober 2021 en heeft de verklaringen van de betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. J.A. Neslo, gehoord.

Het hof oordeelde dat de verklaring van de betrokkene aannemelijk was en dat hij inderdaad alleen de huur- en elektriciteitskosten vergoed heeft gekregen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 4.050,-, gebaseerd op de huur- en elektriciteitskosten die de betrokkene normaal zelf zou hebben moeten betalen. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op dit bedrag en heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 oktober 2021.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002611-19
Uitspraak d.d.: 15 oktober 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 1 mei 2019 met parketnummer 16-201279-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en door betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. J.A. Neslo, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 1 mei 2019, waarvan beroep, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 22.679,14 en betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van voornoemd bedrag.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 22.679,14 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 22.679,14. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 22.679,14 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 22.679,14.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van heden 15 oktober 2021 (parketnummer 21-002610-19) ter zake van het medeplegen van hennepteelt en het medeplegen van diefstal van stroom/elektriciteit veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechtbank dient te worden bevestigd, nu de verklaring van betrokkene dat hij geen enkel wederrechtelijk voordeel heeft genoten, ongeloofwaardig is.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene geen enkel wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient volgens de raadsvrouw derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel afgewezen te worden.
Oordeel van het hof
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Betrokkene heeft verklaard dat toen hij aan de [adres1] te [plaats] kwam wonen, hij vanwege zijn restschuld van de eerdere kwekerij aan de [adres2] te [plaats] , onder druk wederom een professionele hennepkwekerij in zijn woning heeft laten opzetten. Daarbij werden dezelfde afspraken omtrent kostenvergoeding en opbrengstverdeling gemaakt als bij de kwekerij aan de [adres2] , te weten: betrokkene zou 20 procent van de (tweede en navolgende) opbrengst(en) ontvangen en hij zou zijn huur- en elektriciteitskosten vergoed krijgen. Betrokkene heeft verklaard dat, nadat de eerste oogst mislukt was, de hennepkwekerij gedurende de tweede kweek door de politie werd opgerold. Hij heeft in die periode alleen een vergoeding gekregen voor zijn huur- en elektriciteitskosten. De huur voor de woning aan de [adres1] bedroeg € 1.200,- per maand. De elektriciteitskosten zijn door betrokkene op € 150,- per maand geschat. De hennepkwekerij heeft volgens betrokkene ongeveer 3 maanden gestaan en was voor die periode tevens in werking gesteld.
Het hof ziet, gelet op de inhoud van de verklaring van betrokkene en de omstandigheden waaronder hij tot deze verklaring ter terechtzitting is gekomen in hoger beroep, geen aanleiding om aan te nemen dat de verklaring van betrokkene niet klopt en zal deze volgen.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat geen sprake is geweest van wederrechtelijk voordeel nu verdachte geen opbrengst uit de kwekerij heeft ontvangen. Dit verweer mist - gelet op het bepaalde in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, namelijk dat onder voordeel de besparing van kosten is begrepen - juridische grondslag.
Het hof is derhalve, gelet op het voorgaande, van oordeel dat uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten, nu de huur- en elektriciteitskosten die betrokkene normaal zelf zou betalen, vergoed werden.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 4.050,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting.
Berekening
Uit de door betrokkene afgelegde verklaringen bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat in de periode dat de kwekerij in werking was, te weten 1 april 2017 tot 27 juni 2017, betrokkene de door hem gemaakte huur- en elektriciteitskosten vergoed kreeg.
De huurkosten van betrokkene voor voornoemde periode betroffen € 1.200,- x 3 maanden = € 3.600,-. De elektriciteitskosten betroffen € 150,- x 3 maanden = € 450,-.
Dit brengt het totale geschatte bedrag van het wederrechtelijk genoten voordeel op € 3.600,- + € 450,- = € 4.050,-.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 4.050,-.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
4.050,00 (vierduizend vijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
4.050,00 (vierduizend vijftig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1 dag.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. B.W. Streefland, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 15 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.