ECLI:NL:GHARL:2021:9892

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
21-005858-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1993, was eerder veroordeeld voor mishandeling en witwassen. Het hof heeft het hoger beroep behandeld naar aanleiding van een zitting op 27 september 2021. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 17 oktober 2018, waarin hij was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken, een taakstraf van tachtig uren, en een geldboete van € 330,-. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte werd beschuldigd van mishandeling, witwassen van een geldbedrag van € 6.950,-, en het opgeven van valse identiteitsgegevens aan de politie. Het hof oordeelde dat de verdachte rechtmatig was aangehouden en dat de bewijsvoering voor de tenlasteleggingen voldoende was. De verdachte werd schuldig bevonden aan alle drie de feiten. De strafoplegging bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken, een taakstraf van tachtig uren, en een geldboete van € 330,-. Daarnaast werd het in beslag genomen geldbedrag van € 6.950,- verbeurd verklaard.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005858-18
Uitspraak d.d.: 11 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 oktober 2018 met parketnummer 18-073413-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R. Oude Breuil, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft de verdachte veroordeeld voor hetgeen hem onder 1 en 2 ten laste is gelegd tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van tachtig uren, te vervangen door veertig dagen hechtenis. Daarnaast heeft de rechtbank een onder verdachte in beslag genomen geldbedrag ad € 6.950,- verbeurd verklaard. Voor hetgeen de verdachte onder 3 ten laste is gelegd, heeft de rechtbank hem veroordeeld tot een geldboete ten bedrage van € 330,-.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 september 2017 te [plaats] [naam1] heeft mishandeld door tegen het hoofd te slaan/stompen;
2.
hij op of omstreeks 3 september 2017, te [plaats] , althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van (in totaal) € 6.950,-, althans enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
3.
hij op of omstreeks 3 september 2017 te [plaats] , toen een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar (een) andere dan zijn werkelijke naam en geboortedatum heeft opgegeven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Artikel 359a Sv-verweer
Ter terechtzitting van het hof is namens de verdachte aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 2. Verdachte is aangehouden voor verstoring van de openbare orde: artikel 142 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het redelijk vermoeden van schuld zag daar niet op, nu het ging om mishandeling. De aanhouding was daarmee onrechtmatig en de insluitingsfouillering – waarbij het geldbedrag is aangetroffen dat aanleiding gaf tot het verhoor – ook. Bewijsuitsluiting van dat geldbedrag dient te volgen. Dan kan witwassen niet meer worden bewezen. Daarnaast heeft deze foutieve basis ook consequenties gehad voor de vraag of verdachte gebruik wilde maken van consultatiebijstand, omdat hij die in het geval van aanhouding op basis van artikel 142 Sr zelf zou moeten betalen. Verdachte heeft daar dan ook van afgezien.
Het hof stelt voorop dat uit het dossier volgt dat verdachte werd aangehouden omdat verbalisanten zagen dat hij iemand een vuistslag in het gezicht gaf. Verdachte kon aldus rechtmatig worden aangehouden voor mishandeling. Bovendien kan het niet anders zijn dan dat het verdachte voldoende duidelijk was dat hij voor mishandeling werd aangehouden.
Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, begrijpt het hof dat de verdediging bepleit dat tijdens het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en dat dit vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
Het hof stelt voorop dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a (Sv) mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer moet door de rechter een met redenen omklede beslissing worden gegeven.
Het hof stelt vast dat de verdediging niet heeft aangevoerd welk nadeel bij de insluitingsfouillering is veroorzaakt doordat de verbalisanten niet de juiste wetsbepaling hebben opgenomen in de verschillende processen-verbaal. Daarbij merkt het hof nog op dat het belang van verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt naar bestendige jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van dat belang als gevolg van een vormverzuim levert geen nadeel op als bedoeld in artikel 359a Sv. Aldus is het verweer onvoldoende aan de hand van de in artikel 359a Sv genoemde factoren gemotiveerd. Het hof verwerpt dan ook het verweer.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Ten aanzien van feit 2 overweegt het hof daarnaast het volgende. Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. In dat geval mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit het dossier de volgende feiten en omstandigheden af. Bij zijn insluiting heeft verdachte zich opvallend gedragen. In de eerste instantie heeft hij een valse naam opgegeven en verklaarde hij dat de jas die hij droeg niet van hem was. Nadat herhaaldelijk aan hem is gevraagd zijn zakken leeg te maken en de spullen op de balie te leggen, heeft hij dit gedaan. Verdachte haalde sleutels, een telefoon, diverse pasjes en een rijbewijs uit zijn zakken en legde deze op de balie. Vervolgens is verdachte wederom gevraagd of hij de jas ook uit wilde doen, wat hij uiteindelijk ook deed. Bij het controleren van de jas werd in de binnenzak een pak geld ten bedrage van € 6.950,- aangetroffen. Verdachte beschikt niet over vermogen en heeft evenmin een hoog legaal inkomen: hij heeft verklaard een bijstandsuitkering van ongeveer € 900,- per maand te ontvangen. Op grond daarvan acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Verdachte verklaarde dat hij het geld bij zich had om een auto te kopen en dat hij geen geschikte auto heeft gevonden. Over de herkomst van het geld heeft verdachte wisselend verklaard. Allereerst, tijdens de insluitingsfouillering, verklaarde hij dat geld uit een erfenis van zijn vader afkomstig was en op een later moment, tijdens het verhoor op 22 januari 2018, dat hij het geld van zijn moeder had gekregen en dat het spaargeld betrof voor de studie van zijn zus. In datzelfde verhoor verklaarde verdachte ook dat het geld was van de vader van zijn moeder. Het hof is van oordeel dat de wisselende verklaringen die de verdachte heeft gegeven niet kunnen aangemerkt als verklaringen die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie en er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 3 september 2017 te [plaats] [naam1] heeft mishandeld door tegen het hoofd te stompen.
2.
hij op 3 september 2017, te [plaats] , een voorwerp, te weten een geldbedrag van (in totaal) € 6.950,-, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
3.
hij op 3 september 2017 te [plaats] , toen een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar een andere dan zijn werkelijke naam en geboortedatum heeft opgegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
witwassen.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam en geboortedatum opgeven.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling tijdens het uitgaan. Met zijn gedragingen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een inbreuk op de lichamelijke integriteit van aangever. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag. Door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en daaraan een schijnbaar legale herkomst te verschaffen wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast. Bovendien bevordert het handelen van verdachte het plegen van delicten, omdat zonder het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst aan criminele gelden, illegale winsten minder gemakkelijk kunnen worden besteed. Eveneens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opgeven van valse identiteitsgegevens aan de politie, waarmee hij het werk van de politie heeft gefrustreerd en trachtte aansprakelijkheid voor zijn handelen te ontlopen. Het hof rekent verdachte dit aan.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 augustus 2021. Hieruit blijkt dat verdachte meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten, waaronder eenmaal voorafgaand aan het plegen van de onderhavige feiten. Die eerder opgelegde straf heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
Het hof stelt voorts vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak in hoger beroep is overschreden. Verdachte heeft op 29 oktober 2018 hoger beroep ingesteld en het hof wijst arrest op 11 oktober 2021. Dat betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep met bijna een jaar is geschonden. Gelet op de duur en modaliteit van de onvoorwaardelijke straf die het hof aan verdachte zal opleggen, zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
Al met al zal het hof verdachte – net als de rechtbank – voor hetgeen onder 1 en 2 bewezen is verklaard een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken opleggen, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van tachtig uren, te vervangen door veertig dagen hechtenis. Voor hetgeen onder 3 bewezen is verklaard, zal het hof de verdachte een geldboete ten bedrage van € 330,- opleggen.

Beslag

Onder verdachte is een geldbedrag van € 6.950,00 in beslag genomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof dit bedrag verbeurd zal verklaren. De raadsman heeft bepleit dat een verbeurdverklaring niet kan volgen, omdat de aanhouding onrechtmatig was.
Zoals hiervoor uiteen is gezet, is het hof van oordeel dat verdachte rechtmatig kon worden aangehouden en is het verweer dienaangaande verworpen. Het hof is van oordeel dat het onder 2 bewezenverklaarde is begaan met behulp van het hierna te noemen inbeslaggenomen en niet teruggegeven geldbedrag. Het behoort de verdachte toe. Het zal daarom worden verbeurdverklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 33, 33a, 62, 63, 300, 420bis en 435 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Feiten 1 en 2
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Ten aanzien van feit 3
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 330,00 (driehonderddertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Beslag
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
geldbedrag ten bedrage van EUR 6.950,00.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier,
en op 11 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.