ECLI:NL:GHARL:2021:9890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
21-001062-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en geslaagd beroep op noodweer ter zake van openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1994, was eerder veroordeeld voor mishandeling en openlijke geweldpleging. Het hof heeft het hoger beroep behandeld naar aanleiding van een incident op 28 september 2018, waarbij de verdachte openlijk geweld heeft gepleegd tegen een benadeelde partij. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling tot een taakstraf van 150 uren, die kon worden omgezet in hechtenis. Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal een taakstraf geëist, maar de verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweer. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding van de vriend van de verdachte, wat leidde tot de conclusie dat het handelen van de verdachte noodzakelijk en proportioneel was. Het hof heeft de verdachte daarom ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot het eerste feit, maar heeft hem wel veroordeeld voor het tweede feit, mishandeling, en een taakstraf opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke taakstraf gelast.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001062-19
Uitspraak d.d.: 11 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2019 met parketnummer 18-198249-18 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-222754-16, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een taakstraf van 150 uren, te vervangen door 75 dagen hechtenis, waarvan 75 uur voorwaardelijk, te vervangen door 37 dagen hechtenis, met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder aan verdachte opgelegde voorwaardelijke taakstraf van dertig uren, met parketnummer 18-222754-16, zal worden toegewezen. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.R.M. Schaap, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, te vervangen door 75 dagen hechtenis, waarvan 75 uur voorwaardelijk, te vervangen door 37 dagen hechtenis, met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 119,36, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. De politierechter heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Ten slotte heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke taakstraf van dertig uren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 september 2018 te en in de gemeente [gemeente] , openlijk, op of aan de [adres] , althans de openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij] , welk geweld bestond uit:
- het hard duwen tegen het lichaam van die [benadeelde partij] ten gevolge waarvan deze op de grond is gevallen en/of
- het meermalen, althans eenmaal met kracht stompen en/of slaan tegen het gezicht en/of het lichaam van die [benadeelde partij] ;
2.
hij op of omstreeks 28 september 2018 te en in de gemeente [gemeente] , [benadeelde partij] heeft mishandeld door deze meermalen, althans eenmaal (hard) tegen het been en/of de knie te schoppen en/of te trappen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ter terechtzitting van het hof is door de verdediging met betrekking tot feit 1 primair aangevoerd dat verdachte niet heeft geslagen en gestompt. Verdachte gaf een duw, maar aangever viel niet op de grond als gevolg van deze duw. De duw die verdachte heeft gegeven is een onvoldoende significante bijdrage aan het geweld geweest. Verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken.
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. In het bijzonder overweegt het hof dat op grond van deze bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast zijn komen te staan. Verdachte was op 28 september 2018 samen met [naam1] en de tweelingbroer van [naam1] in de stad. [naam1] heeft verklaard dat hij een bakje patat in zijn gezicht geduwd kreeg en dat hij van zich af heeft geslagen en geduwd. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij zich in een gevecht heeft gemengd en dat hij aangever een harde duw heeft gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat aangever daardoor tegen de muur viel. Op grond hiervan staat voor het hof vast dat de verdachte niet enkel de groep getalsmatig heeft versterkt, maar dat hij door te handelen als hiervoor vermeld, opzet heeft gehad op de ten laste gelegde geweldshandeling en daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd. Daarmee is het verweer verworpen en komt het hof tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 28 september 2018 te [plaats] , openlijk, aan de [adres] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij] , welk geweld bestond uit:
- het hard duwen tegen het lichaam van die [benadeelde partij] ten gevolge waarvan deze is gevallen;
2.
hij op 28 september 2018 te [plaats] , [benadeelde partij] heeft mishandeld door deze eenmaal (hard) tegen de knie te trappen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsvrouw subsidiair met betrekking tot feit 1 betoogd dat verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat hij daarom ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. De vriend van verdachte, [naam1] , kreeg door aangever een gloeiend hete bak patat in zijn gezicht gedrukt. [naam1] reageert hierop door aangever van hem af te slaan. [naam1] verklaart daarnaast dat verdachte aangever een duw gaf om hem van [naam1] af te duwen. Dit was een typische verdediging van de vriend van verdachte, binnen de proportionaliteit en subsidiariteit, zodat verdachte uit noodweer heeft gehandeld.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof stelt op grond van het dossier de volgende feiten vast. Op 28 september 2018 rond 3.30 uur staat aangever in de [adres] te [plaats] een patatje te eten. Medeverdachte [naam1] pakt een patatje uit het pakje van aangever. Aangever maakt daarop kenbaar hier niet van gediend te zijn. Aangever duwt vervolgens het pakje patat in het gezicht van [naam1] , waardoor deze mayonaise in zijn ogen krijgt. [naam1] en verdachte hebben vervolgens beiden aangever weggeduwd, waardoor deze tegen de muur viel.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding van [naam1] door aangever, waar verdachte zijn vriend [naam1] tegen mocht verdedigen. Het hof is van oordeel dat het handelen van verdachte noodzakelijk en proportioneel was. Daarbij heeft het hof betrokken dat verdachte aangever heeft geduwd als reactie op en ter afweer van het handelen van aangever.
Het beroep op noodweer slaagt. Verdachte wordt daarom ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot feit 1.
Strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezen verklaarde delicten heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
• de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
• de omstandigheid dat de verdachte zich op 28 september 2018 schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van aangever [benadeelde partij] . Verdachte heeft daarmee een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij] . Het ging om uitgaansgeweld op een druk bezochte locatie in de binnenstad van [plaats] , terwijl de politie reeds ter plaatse was. Dit soort uitgaansgeweld heeft niet alleen een grote invloed op het slachtoffer maar ook op degenen die er ongewild getuige van zijn.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
• de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
26 augustus 2021, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens mishandeling en openlijke geweldpleging.
• het reclasseringsadvies van 8 februari 2019. De reclassering adviseert aan verdachte een voorwaardelijke werkstraf op te leggen met de volgende bijzondere voorwaarden: meldplicht, ambulante behandeling en diagnostiek en advies.
• de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken. Verdachte heeft hulp gezocht om te stoppen met drinken. Hij heeft veel aan de behandeling gehad, maar is inmiddels niet meer onder behandeling.
Op grond van al het vorenstaande en uit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en speciale preventie acht het gerechtshof, ondanks de omstandigheid dat verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot feit 1, passend en geboden de oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde straf, te weten een taakstraf van 150 uren, te vervangen door 75 dagen hechtenis, waarvan 75 uur voorwaardelijk, te vervangen door 37 dagen hechtenis, met een proeftijd van drie jaren. Het hof ziet in de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding om aan het voorwaardelijk deel bijzondere voorwaarden te verbinden.
Het hof constateert dat de redelijk termijn voor berechting in hoger beroep in geschonden. Namens verdachte is op 26 februari 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 11 oktober 2021 arrest zal wijzen. De redelijk termijn is derhalve in hoger beroep met ruim 7 maanden overschreden. Het hof zal echter volstaan met de enkele constatering van deze schending gelet op het feit dat het hof een (onvoorwaardelijke) taakstraf op zal leggen van minder dan 100 uren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.747,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 119,36. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Met betrekking tot de materiële schade is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot de openlijke geweldpleging, terwijl de gevorderde materiële schade (grotendeels) lijkt te zien op het door aangever opgelopen letsel aan het hoofd. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de immateriële schade, overweegt het hof dat uit het dossier en de ingediende vordering genoegzaam volgt dat verdachte ten gevolge van het onder 2 bewezenverklaarde feit lichamelijk letsel heeft opgelopen aan zijn knie en dat het herstel van de knie twee maanden heeft geduurd. Gelet op de aard en de ernst van het letsel, wordt deze schade naar redelijkheid door het hof geschat op € 500,00. Voor het overige wordt de vordering strekkende tot vergoeding van de immateriële schade afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Noord-Nederland van 17 maart 2017 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 15 dagen hechtenis, parketnummer 18-222754-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
75 (vijfenzeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
37 (zevenendertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 600,00 (zeshonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 september 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 maart 2017, parketnummer 18-222754-16, te weten van:
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. A.H. toe Laer en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier,
en op 11 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.