ECLI:NL:GHARL:2021:9805

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.500
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 28 april 2021 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige zijn verlengd. De moeder verzoekt om de machtiging tot uithuisplaatsing slechts voor zes maanden te verlengen, in plaats van een jaar, omdat zij van mening is dat zij in staat is om voor de minderjarige te zorgen, bijvoorbeeld in een moeder-kindhuis.

De gecertificeerde instelling (GI), William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, heeft verweer gevoerd en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de minderjarige een ontwikkelingsachterstand heeft en dat er zorgen zijn over zijn opvoeding en verzorging. De moeder heeft in het verleden onvoldoende kunnen aantonen dat zij in staat is om voor de minderjarige te zorgen, en er zijn twijfels over haar opvoedingsvaardigheden.

Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige zijn niet weggenomen en de moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking bekrachtigd en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van een jaar.

Uitspraak

\.GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.297.500
(zaaknummer rechtbank Gelderland 385692)
beschikking van 19 oktober 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Willemsen te Lent, gemeente Nijmegen,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI,
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
en
[de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 28 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 juli 2021;
- het verweerschrift met producties;
- een brief van mr. Willemsen van 23 augustus 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 augustus 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen
[naam1] en [naam2] . De vader is eveneens verschenen. Het hof heeft aan
[naam3] en [naam4] , begeleiders van [naam5] van respectievelijk de moeder en de vader, bijzondere toegang verleend tot het bijwonen van de mondelinge behandeling. De pleegouders zijn niet verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is met bericht vooraf niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren [de minderjarige] , [in] 2019 te [woonplaats1] (verder: [de minderjarige] ). De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 12 mei 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 12 mei 2021.
3.3
Bij beschikking van 4 juni 2020 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin, voor de duur van vier weken dus tot 2 juli 2020.
3.4
Bij beschikking van 12 juni 2020 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 12 juni 2020 tot uiterlijk 12 december 2020. Deze machtiging is daarna bij beschikking van 10 december 2020 verlengd tot 12 mei 2021.
3.5
Bij de beschikking van 28 april 2021 (verder: de bestreden beschikking) heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van Allessio en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 12 mei 2022.
3.6
[de minderjarige] is op 4 juni 2020 geplaatst bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de uithuisplaatsing. De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat het verzoek strekkende tot verlenging van een machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor een jaar wordt afgewezen en de machtiging uithuisplaatsing slechts te verlengen voor de duur van zes maanden.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij voert aan dat onvoldoende is onderzocht of de moeder zelf voor [de minderjarige] kan zorgen, bijvoorbeeld in een moeder-kindhuis. Doordat het contact tussen de moeder en de vorige gezinsvoogd problematisch was, heeft de moeder geen eerlijke kans gekregen om te laten zien dat zij moeder kan zijn van [de minderjarige] en heeft zij [de minderjarige] vanaf half maart 2021 tot half mei 2021 niet gezien. De moeder wil dat voortvarend te werk wordt gegaan in het onderzoeken van haar mogelijkheden om voor [de minderjarige] te zorgen en verzoekt daarom de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van slechts zes maanden in plaats van een jaar.
5.3
De GI stelt dat er zorgen bestaan over de ontwikkeling van [de minderjarige] . Hij heeft een merkbare achterstand op taal- en spraakgebied. Ook in het gezin van de pleegouders heeft hij van zijn opvoeders buitengewoon veel aandacht, geduld en begeleiding nodig. Op dit moment wordt een gespecialiseerd kinderdagverblijf gezocht voor hem, niet alleen ter stimulering van zijn ontwikkeling, maar ook omdat hij in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding veel van zijn opvoeders vraagt. Verdere observatie en diagnostiek van [de minderjarige] zijn nodig. Uit het adviesverslag van [naam6] van 25 februari 2021 over een perspectiefbepaling voor [de minderjarige] volgt dat hij een omgeving nodig heeft die bovenmatig hoge eisen stelt aan zijn opvoeders. [de minderjarige] heeft veiligheid en geborgenheid nodig, hij is gebaat bij duidelijkheid en structuur en hij moet weten waar hij aan toe is. De moeder heeft een lager intelligentieniveau dan gemiddeld en zij is weinig leerbaar. De moeder gaat confronterende situaties in het contact met de hulverlening uit de weg. Ook met begeleiding kan de moeder [de minderjarige] niet bieden wat hij nodig heeft.
5.4
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden acht het hof dat standpunt onvoldoende onderbouwd. Het hof overweegt als volgt. Er bestaan nog steeds zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] . Hij heeft een ontwikkelingsachterstand waarvan de oorzaak op dit moment is nog niet duidelijk is. [de minderjarige] heeft slaapproblemen en het eten gaat moeizaam. Er zal verdere observatie en diagnostiek bij een gespecialiseerd kinderdagverblijf plaatsvinden zodat [de minderjarige] de hulp en begeleiding kan ontvangen die hij nodig heeft. [de minderjarige] vraagt in zijn verzorging en opvoeding meer dan gemiddelde vaardigheden van zijn opvoeders. Hij heeft buitengewoon veel aandacht, geduld en begeleiding nodig. Ten tijde van de eerste uithuisplaatsing bestonden ernstige zorgen over de opvoedomgeving en veiligheid van [de minderjarige] bij de moeder. De moeder was voorafgaand aan de uithuisplaatsing ook met 24-uursbegeleiding van [naam5] en [naam7] onvoldoende in staat om voor [de minderjarige] te zorgen en zijn veiligheid te waarborgen. Het lukte de moeder niet om de gegeven opvoedtips voldoende uit te voeren en vast te houden. Op meerdere levensgebieden is de moeder afhankelijk van begeleiding. Uit het adviesverslag over de perspectiefbepaling van [naam6] van 25 februari 2021 en het eindverslag Hulpverleningsplan Omgangsbegeleiding leidt het hof af dat de moeder, die een verminderde intelligentie heeft en gering leerbaar is, ook op dit moment onvoldoende in staat is om -met hulpverlening- in de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] te voorzien. De vader heeft geen medewerking verleend aan een onderzoek naar zijn opvoedingsvaardigheden en kan de begeleide omgang met [de minderjarige] maar beperkt opbrengen. Dat de ouders op dit moment weer (gedeeltelijk) samenwonen in een nieuwe woning brengt geen wijziging in de visie van het hof dat de ouders nu niet in staat zijn om de opvoeding van [de minderjarige] weer op zich te nemen. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet zijn gewaarborgd en beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.
Het hof ziet in de komst van een nieuwe gezinsvoogd waarmee de moeder een betere band hoopt te krijgen dan met de voorgaande gezinsvoogd en haar wens om met [de minderjarige] in een moeder-kindhuis te worden geplaatst, geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten tot zes maanden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 28 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en
H. van Loo, bijgestaan door de griffier, en is op 19 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.