ECLI:NL:GHARL:2021:9796

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.735
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 oktober 2021, gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Gelderland inzake de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige3] en de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de rechtbank die de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] bij de vader heeft vastgesteld en de hoogte van de kinderalimentatie. De vrouw verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] bij haar vast te stellen en de kinderalimentatie te verhogen. De man, verweerder in hoger beroep, verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep in detail besproken. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over hun kinderen en hebben in een ouderschapsplan afspraken gemaakt over de zorgverdeling. De rechtbank had eerder bepaald dat de man kinderalimentatie moest betalen voor de kinderen, maar de vrouw is van mening dat de behoefte van de kinderen hoger is dan vastgesteld en dat de man meer moet bijdragen.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] bij de man moet blijven, gezien de uitgebreide zorgregeling en de noodzaak voor de ouders om beter te communiceren over de behoeften van de kinderen. Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof geoordeeld dat de man met terugwerkende kracht moet bijdragen aan de kosten van de kinderen, met een aanpassing van de bedragen per kind per maand, afhankelijk van de wijziging in de financiële situatie van de man.

De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats wordt bekrachtigd, maar dat de beschikking over de kinderalimentatie wordt vernietigd en opnieuw wordt vastgesteld. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.735
(zaaknummer rechtbank Gelderland 372957)
beschikking van 19 oktober 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.H.A.C. Waals te Helmond,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. Veldhuis te Doetinchem.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 18, ingekomen op 17 maart 2021;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 5;
  • een journaalbericht van mr. Waals van 3 augustus 2021 met producties 19 tot en met 28;
  • een journaalbericht van mr. Veldhuis van 4 augustus 2021 met producties 6 tot en met 9.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 augustus 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [naam1] verschenen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2008 te [plaats1] ,
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 te [plaats1] , en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2016 te [plaats2] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
De vrouw heeft na het uiteengaan van partijen een dochter gekregen, [de minderjarige4] , geboren [in] 2020 te [plaats2] .
3.3
De ouders zijn in het door hen beiden op 23 respectievelijk 28 november 2020 ondertekende ouderschapsplan overeengekomen dat de kinderen op het woonadres van de moeder staan ingeschreven en de moeder de kinderbijslag en het kindgebonden budget zal innen, een en ander tenzij de rechter beslist dat het hoofdverblijf van (één van) de kinderen anders zou moeten zijn. Voorts zijn zij in dit ouderschapsplan als reguliere zorgregeling overeengekomen dat de kinderen eenmaal per veertien dagen in de even weken van zaterdagochtend tot en met maandagochtend naar school bij vader verblijven. Daarnaast verblijven de kinderen iedere woensdag (18.30)/donderdag (18.30) en zondagavond vanaf 17.00 uur tot en met de volgende dag naar school bij de vader. De vakantie- en feestdagen zullen partijen zoveel mogelijk gelijkelijk verdelen. De rechtbank zal worden verzocht een beslissing te geven over de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie).
Dit ouderschapsplan is aan de bestreden beschikking gehecht en moet als in die beschikking opgenomen worden beschouwd.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [de minderjarige3] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking (21 december 2020) als kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bijdrage van € 69,- per maand en voor [de minderjarige3] van € 17,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] , de hoogte van de kinderalimentatie en de ingangsdatum.
De vrouw verzoekt het hof - na wijziging van haar verzoek bij brief van 3 augustus 2021 - de bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat [de minderjarige3] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en dat de man met ingang van 1 mei 2020, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, een bedrag van € 106,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Hoofdverblijfplaats
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft omvatten.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt, maar dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen.
5.2
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht dat de argumenten van de moeder om de hoofdverblijfplaats van alle drie de kinderen bij haar vast te stellen en de argumenten van de vader om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] bij hem te laten zijn, voornamelijk met geld te maken hebben en met het feit dat de ouders vinden dat de kinderen gelijk moeten worden behandeld. De raad adviseert dit los te laten en de zorgregeling die wordt uitgevoerd door de ouders de basis te laten zijn voor de beslissing bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben. Nu sprake is van een uitgebreide zorgregeling past hierbij de hoofdverblijfplaats van één kind bij de vader vast te stellen. De ouders moeten met elkaar overleggen. Zij kunnen ervoor kiezen een rekening voor de kinderen te openen en vanaf die rekening alle kosten voor de kinderen te betalen. De problemen komen voort uit de verstoorde verhoudingen tussen de ouders en het is noodzakelijk dat de ouders gaan (leren) communiceren over wat belangrijk is voor de kinderen.
5.3
Het hof is van oordeel dat het advies van de raad moet worden gevolgd en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] bij de man dient te blijven. De vele discussies die partijen voeren, gaan voornamelijk over financiële zaken en uitgaven die voor de kinderen moeten worden gedaan. Of de man al dan niet in aanmerking komt voor kindgebonden budget en recht heeft op hogere toeslagen, dan wel het kindgebonden budget voor de vrouw hoger is in het geval er vier kinderen bij haar wonen, is naar het oordeel van het hof juridisch minder relevant voor de vaststelling van de hoofdverblijfplaats. De ouders hebben beiden een substantieel aandeel in de zorg voor de kinderen en het is voor de kinderen belastend dat de ouders niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over wat de kinderen nodig hebben. De ouders moeten gaan onderzoeken op welke manier zij - met begrip voor ieders situatie en de belangen van de kinderen voorop - afspraken kunnen maken over de financiële zaken en uitgaven die voor de kinderen moeten worden gedaan en daarvoor zo nodig professionele ondersteuning inschakelen.
De bestreden beschikking zal ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] worden bekrachtigd.
Kinderalimentatie
5.4
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
5.5
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast.
ingangsdatum
5.6
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De - gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat de omstandigheden zijn gewijzigd, de man of de vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden, het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.7
De vrouw verzoekt in hoger beroep, net als in eerste aanleg, de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van 1 mei 2020 in plaats van 21 december 2020. De vrouw heeft daarbij gesteld dat de man tot en met april 2020 een bijdrage aan haar heeft voldaan van aanvankelijk € 100,- en later € 150,- per maand en met ingang van mei 2020 gestopt is met betalen. De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat hij vanaf mei 2020 diverse verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen heeft voldaan. Hij heeft onvoldoende geld kunnen reserveren om een bijdrage voor de kinderen met terugwerkende kracht te betalen.
5.8
Het hof is van oordeel dat de man, die wist dat er een onderhoudsverplichting op hem rustte jegens de kinderen, er voldoende rekening mee heeft kunnen en moeten houden dat er kinderalimentatie voor de kinderen zou kunnen worden vastgesteld vanaf het moment dat hij geen bijdrage meer aan de vrouw heeft voldaan. Dat hij zonder overleg heeft besloten om geen bijdrage voor de kinderen meer aan de vrouw te betalen, dient voor zijn rekening en risico te komen. Vanaf juli 2020 heeft de man ook rekening moeten houden met door hem te betalen kinderalimentatie , nu de vrouw op 3 juli 2020 een verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Het hof is daarom - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2020 moet worden vastgesteld.
behoefte kinderen
5.9
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van de kinderen hoger is dan het bedrag waarvan de rechtbank in eerste aanleg is uitgegaan op grond van door de man aangevoerde financiële gegevens. Volgens de vrouw had zij in 2018 ook enige inkomsten. De behoefte van de kinderen bedroeg op basis van de inkomens van partijen in 2018 in totaal € 533,- per maand. De man heeft toegelicht dat hij in de veronderstelling was dat de vrouw in 2018 geen inkomsten had en heeft zich op dit punt gerefereerd. Daarom gaat het hof uit van een totale behoefte van € 533,- per maand; geïndexeerd naar 2020 hebben de kinderen van partijen dan behoefte aan € 557,25 (€ 185,75 per kind per maand) en in 2021 aan € 573,97 (€ 191,33 per kind per maand).
5.1
De vrouw heeft verder in het kader van de behoefte van de kinderen van partijen aangevoerd dat de behoefte van de kinderen moet worden vermeerderd met de kosten kinderopvang die zij moet maken. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat de kosten voor kinderopvang grotendeels worden gemaakt voor de opvang van [de minderjarige4] en niet voor de kinderen van partijen.
5.11
Het hof is van oordeel dat voor de behoefte van de kinderen van partijen uitsluitend de kosten die de vrouw heeft voor de kinderen van partijen in aanmerking moeten worden genomen. De kosten die zij voor [de minderjarige4] heeft laat het hof buiten beschouwing.
Verder geldt als uitgangspunt dat de behoefte van kinderen uitsluitend moet worden verhoogd indien sprake is van zo uitzonderlijke kosten dat deze niet begrepen zijn in de standaardbedragen die worden gehanteerd bij de berekening van de hoogte van de behoefte. Meestal is het zo dat hogere uitgaven voor kinderen aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post.
5.12
Uit de stukken blijkt dat de vrouw met ingang van 1 januari 2021 kinderopvangkosten heeft gehad. Deze bedroegen voor [de minderjarige4] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] over januari 2021 (inclusief inschrijfkosten en bureaukosten) € 808,25, over februari 2021 € 561,01 (inclusief bureaukosten) en over maart 2021 € 801,51 (inclusief bureaukosten). Van deze kosten bedroegen de kosten voor de kinderen van partijen (inclusief bureaukosten)gemiddeld ongeveer € 200,- per maand en voor [de minderjarige4] (inclusief bureaukosten) gemiddeld € 485,- per maand. Verder blijkt uit de stukken dat de kinderopvangtoeslag die de vrouw in 2021 ontvangt € 7.490,- per jaar, ofwel € 624,- per maand, bedraagt. Ook op basis van deze cijfers is het hof van oordeel dat geen sprake is van dermate hoge (resterende) kinderopvangkosten voor de kinderen van partijen dat deze niet te compenseren zijn met de andere uitgaven. De behoefte van de kinderen blijft dus € 573,97 in totaal vanaf 1 januari 2021.
Draagkracht en verdeling van de kosten van de kinderen
5.13
Bij het bepalen van het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van de kinderen dient hun draagkracht en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.14
Bij de bepaling van de draagkracht van de man en de vrouw wordt hun netto besteedbaar inkomen (verder: NBI) tot uitgangspunt nemen.
5.15
Uitgaande van de door partijen gehanteerde inkomensgegevens en het feit dat [de minderjarige3] bij de man is ingeschreven, zodat de man aanspraak heeft op een kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, alsmede de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt in 2020 het NBI van de man € 2.346,- per maand (bijlage 1).
5.16
Het NBI van de vrouw berekent de rechtbank in 2020 op basis van de door partijen gehanteerde inkomensgegeven en de situatie dat drie kinderen bij haar wonen op
€ 1.587,- per maand (bijlage 2). Daarbij is geen rekening gehouden met de pensioenpremie, nu de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man dat geen pensioenpremie wordt ingehouden, haar stelling dat dit wel het geval is, niet nader heeft onderbouwd.
5.17
Op basis van voormelde netto besteedbare inkomsten heeft de man een draagkracht om in de kosten van de kinderen van partijen te kunnen bijdragen van in totaal € 467,- (€ 156,- per kind) per maand en de vrouw heeft een draagkracht voor haar vier kinderen van in totaal € 117,- (€ 29,- per kind) per maand.
Partijen hebben gezamenlijk net niet voldoende draagkracht om in de volledige behoefte van de kinderen te kunnen voorzien in 2020, daarom moet de volledige draagkracht van ieder worden aangewend.
5.18
Uitgangspunt is verder dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. De ouders hebben overeenstemming dat op grond van de zorgverdeling die partijen uitvoeren rekening moet worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 35%. De verblijfskosten bedragen dan € 65,- per kind per maand.
5.19
Wanneer sprake is van een tekort aan draagkracht, dan dient dit tekort over de ouders te worden verdeeld en op ieders aandeel voor de helft in mindering te worden gebracht. Gelet op het feit dat het tekort aan draagkracht zeer gering is, hoeft slechts een bedrag van € 1,- per kind per maand in mindering te worden gebracht op de verblijfskosten bij iedere ouder.
5.2
Zoals blijkt uit de aangehechte verdeling van de kosten van de kinderen (bijlage 3) dient de man dan met ingang van 1 mei 2020 voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij te dragen met een bedrag van € 91,- per kind per maand. Omdat de vrouw niet voldoende draagkracht heeft om in de verblijfkosten van [de minderjarige3] te kunnen voorzien dient de man naar rato van ieders draagkracht voor [de minderjarige3] aan de vrouw een bijdrage te voldoen van € 35,- per maand.
Geïndexeerd dient de man per 1 januari 2021 dient de man dan € 93,73 per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en € 36,05 per maand voor [de minderjarige3] te voldoen.
wijziging situatie met ingang van 1 juli 2021
5.21
De man heeft per 1 juli 2021 een andere baan aanvaard. Daarom zal het hof vanaf die datum zijn draagkracht opnieuw berekenen. Het hof passeert de stelling van de man dat als wijzigingsdatum 1 augustus 2021 moet worden gehanteerd, omdat hij pas aan het eind van de maand zijn salaris krijgt uitgekeerd.
Na de mondelinge behandeling heeft de man bij journaalbericht van 18 augustus 2021 een salarisstrook september 2021 overgelegd. Daaruit blijkt dat hij een hoger salaris heeft van bruto € 2.201,29 per maand. Wanneer dit inkomen vermeerderd wordt met 8% vakantiegeld, heeft de man een bruto jaarinkomen van € 28.525,-.
Rekening houdend met de premies die de man moet voldoen, leidt dit tot een NBI met ingang van 1 juli 2021 van € 2.514,- per maand (bijlage 4).
5.22
Het NBI van de vrouw per juli 2021 bedraag € 1.672,- per maand (bijlage 5).
5.23
De draagkracht van de man voor de kinderen van partijen bedraagt dan € 532,- (€ 177,- per kind) per maand en de draagkracht van de vrouw voor haar vier kinderen bedraagt dan € 126,- (€ 32,- per kind) per maand.
5.24
Er is in die situatie geen sprake van een draagkrachttekort zodat rekening kan worden gehouden met de volledige zorgkorting van € 67,- per kind per maand. Uit bijlage 6 blijkt dat de man per 1 juli 2021 naar rato een bedrag van € 95,- per kind per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en een bedrag van € 38,- per maand voor [de minderjarige3] aan de vrouw moet voldoen.
5.25
Op grond van het hiervoor overwogene zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigen en beslissen als volgt.
5.26
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 december 2020, ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] ;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 december 2020, ten aanzien van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de vrouw zal betalen:
met ingang van 1 mei 2020
€ 91,- per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en € 35,- per maand voor [de minderjarige3] ,
met ingang van 1 januari 2021
€ 93,73 per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en € 36,05 per maand voor [de minderjarige3] ,
met ingang van 1 juli 2021
€ 95,- per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en € 38,- per maand voor [de minderjarige3] ,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Knottnerus, J.H. Lieber en R. Krijger, bijgestaan door de griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. R. Feunekes en is op 19 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
bijlage 1
bijlage 2
bijlage 3
bijlage 4
bijlage 5
bijlage 6