ECLI:NL:GHARL:2021:9792

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.291.721
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf en verdeling zorg- en opvoedingstaken in een ouderschapsconflict

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen de ouders van een minderjarige over het hoofdverblijf en de zorg- en opvoedingstaken. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder was vastgesteld. De vader verzoekt het hof om het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen, met een zorgregeling die hem meer tijd met het kind toekent. De moeder, die in incidenteel hoger beroep is gekomen, verzoekt om de regeling voor de zomervakantie te wijzigen, zodat deze eerlijker verdeeld wordt. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 30 september 2021 gehouden, waarbij beide ouders en hun advocaten aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming.

Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank in acht genomen, waaronder de voorlopige zorgregeling en de ondertoezichtstelling van de minderjarige. De vader heeft betoogd dat hij een sterke band met zijn kind heeft en dat hij beter in staat is om voor de minderjarige te zorgen dan de moeder. De moeder heeft echter betoogd dat de huidige regeling in het belang van de minderjarige is en dat de vader niet in staat is om de zorg gelijkwaardig te delen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de huidige regeling in stand te houden, gezien de spanningen tussen de ouders en de impact daarvan op de minderjarige.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder moet blijven, maar heeft de regeling voor de zomervakantie aangepast, zodat deze jaarlijks gewisseld wordt. De proceskosten in het incidenteel hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen en de belangen van het kind. De beschikking is op 19 oktober 2021 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.721
(zaaknummer rechtbank Midden Nederland 457847 en 457850)
beschikking van 19 oktober 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.M. Wigman te ’s-Gravenhage,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M. Beuwer te Utrecht.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 juni 2018, 11 januari 2019, 15 maart 2019, en 27 februari 2020 en 16 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 16 december 2020 zal verder ook worden genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie A, ingekomen op 15 maart 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 4;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens houdende aanvullend verzoek.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [naam1] verschenen.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn de ouders van:
[de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [woonplaats2] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
In de beschikking van 28 juni 2018 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - de raad verzocht een onderzoek in te stellen en een voorlopige zorgregeling (basisregeling: één weekeinde per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot maandagochtend 8.30 uur) vastgesteld.
In de beschikking van 11 januari 2019 heeft de rechtbank de vader bevolen op grond van artikel 22 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering het volledige Psychologisch Onderzoek te overleggen.
In de beschikking van 15 maart 2019 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - de voorlopige zorgregeling aangevuld met een vakantieregeling en de verdere behandeling aangehouden.
In de beschikking van 27 februari 2020 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - de voorlopige zorgregeling gewijzigd en bepaald dat [de minderjarige] eens per veertien dagen bij de vader verblijft van woensdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede een vakantieregeling (éénweekse vakanties delen bij helfte, tweeweekse vakanties ieder één week, zomervakantie verdelen in samenspraak met de gezinsvoogdijinstelling) vastgesteld.
3.3
[de minderjarige] is bij beschikking van 19 september 2018 onder toezicht van een gezinsvoogdijinstelling gesteld tot 19 september 2019. Deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd maar inmiddels geëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder bepaald en een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] eens per veertien dagen bij de vader verblijft van woensdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school, waarbij de vader zorg draagt voor het vervoer van [de minderjarige] van en naar school. Verder is een regeling voor de vakanties en feestdagen vastgesteld. Bepaald is dat éénweekse vakanties worden verdeeld bij helfte, in die zin dat [de minderjarige] in de even jaren de hele week bij de vader is en in de oneven jaren de hele week bij de moeder, dat [de minderjarige] in het geval van een tweeweekse vakantie de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder verblijft, dat de zomervakanties wordt verdeeld bij helfte, waarbij [de minderjarige] de eerste helft bij de vader en de tweede helft bij de moeder verblijft.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking. De ene grief heeft betrekking op het hoofdverblijf van [de minderjarige] en de andere grief heeft betrekking op de zorgregeling.
De vader verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
1. te bepalen dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] per direct, althans vanaf de zomervakantie 2021 bij de vader zal zijn, waarbij [de minderjarige] bij de moeder zal zijn een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede gedurende de helft van de gebruikelijke schoolvakanties en feestdagen;
2. indien het onder 1. verzochte niet wordt toegewezen, te bepalen dat [de minderjarige] bij de vader zal zijn:
- afwisselend een week aaneengesloten bij de vader (waarna een week aaneengesloten bij de moeder);
- gedurende de helft van de gebruikelijke schoolvakanties en feestdagen;
- althans volgens een regeling die het hof redelijk acht.
4.3
De moeder voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief heeft betrekking op de verdeling van de zorg voor [de minderjarige] tijdens de zomervakantie.
De moeder verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de vader in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen, en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen met betrekking tot de beslissing over de verdeling van de zomervakantie en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat: de zomervakantie met ingang van het jaar 2022 wordt verdeeld bij helfte, waarbij [de minderjarige] in de even jaren de eerste drie weken bij de vader en de laatste drie weken bij de moeder en in de oneven jaren de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie weken bij de vader is, en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen met compensatie van de kosten tussen partijen.
4.4
De vader voert verweer tegen het incidenteel verzoek en verzoekt het hof dit verzoek van de moeder af te wijzen. Aanvullend verzoekt hij het hof te bepalen dat de zomervakantie in onderling overleg tussen partijen zal worden verdeeld, waarbij [de minderjarige] niet drie weken aaneengesloten bij één van partijen zal verblijven, en waarbij wordt voorkomen dat [de minderjarige] gedurende vier weken geen contact met zijn vader zal hebben.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken en een beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, omvatten.
5.2
De vader heeft in zijn beroepschrift gesteld dat hij een zeer hechte band heeft met zijn zoon. Ten tijde van de samenleving van partijen heeft hij een groot aandeel in de zorg voor [de minderjarige] voor zijn rekening genomen. De moeder heeft in februari 2018 - na aangifte door haar dochter van seksueel misbruik - de relatie met hem beëindigd en besloten de omgang op te schorten. Hij ontkent de aantijgingen en is na een strafprocedure met uitgebreid onderzoek ook vrijgesproken. Nadat hij destijds een kort geding aanhangig heeft gemaakt, is de omgang in beperkte mate hersteld. In de procedure in eerste aanleg is de omgang nadien uitgebreid, maar de zorgregeling die in de bestreden beschikking is bepaald, benadert niet de rol die hij voorheen had in het leven van [de minderjarige] . Hij is van mening dat hij beter dan de moeder in staat is [de minderjarige] te geven wat hij nodig heeft. De moeder vormt een gezin met de halfbroer en halfzus van [de minderjarige] , die veel extra aandacht en zorg vragen. De vader kan meer tijd aan de opvoeding en persoonlijke verzorging van [de minderjarige] besteden. Hij wil een gelijkwaardige zorgregeling met [de minderjarige] hebben, waarbij [de minderjarige] minstens 50% van de tijd bij hem doorbrengt.
De vader vindt dat de verstoorde verhouding en communicatie tussen de ouders geen reden is om geen co-ouderschapsregeling vast te stellen. De moeder mag er geen voordeel van hebben dat zij het contact frustreert. Voor [de minderjarige] verandert er volgens de vader niet veel wanneer hij vaker bij hem gaat verblijven.
5.3
De moeder stelt dat de periode nadat haar dochter met de beschuldigingen over de vader naar buiten kwam, heel zwaar voor haar was. Desalniettemin heeft zij steeds in het belang van [de minderjarige] gehandeld door mee te werken aan het voortduren van het contact tussen [de minderjarige] en zijn vader, ook al ging dat tegen haar gevoel in. De vader is heel erg boos en heeft er nog steeds geen begrip voor dat zij haar dochter geloofde en dat zij het contact tussen de vader en [de minderjarige] aanvankelijk staakte in afwachting van de onderzoeken.
De moeder heeft bezwaar tegen uitbreiding van de huidige zorgregeling met de vader. De vader heeft nooit goed inzicht gegeven in zijn opvoedsituatie, en het NIFP-onderzoek dat zou plaatsvinden is niet uitgevoerd omdat de vader zijn eerder toegezegde medewerking naderhand heeft ingetrokken. Zij betwist dat de vader vroeger het grootste deel van de zorg voor [de minderjarige] droeg. Zij leidt uit uitspraken die [de minderjarige] doet af dat de vader hem belast met zijn wens om [de minderjarige] meer bij zich te hebben. De vader bespreekt zaken met [de minderjarige] die niet passend zijn. [de minderjarige] is er aan gewend dat hij het merendeel van de tijd bij zijn moeder en zijn halfbroer en halfzus woont en hij gaat in [woonplaats2] naar school. Het is zorgelijk dat de vader er van overtuigd lijkt dat [de minderjarige] alleen bij hem een fijn leven kan leiden. Zij betwist het negatieve beeld dat de vader schetst van het gezinsleven bij haar. Zij werkt parttime, woont in een fijne kinderrijke buurt en de school is om de hoek. Zij voelt zich door de vader gediskwalificeerd. De slechte verstandhouding en communicatie tussen de ouders vormt een belemmering om de zorg voor [de minderjarige] gelijkelijk te verdelen.
5.7
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd. De raad leidt uit de stukken en hetgeen partijen op de zitting hebben verteld af dat [de minderjarige] nog steeds belast wordt met de gespannen situatie tussen zijn ouders. Met SAVE was afgesproken dat partijen zich bij problemen moesten wenden tot het buurtteam. Moeder heeft wel eenmalig advies ingewonnen, maar daar verder (nog) geen gevolg aan gegeven. De raad adviseert de huidige hoofdverblijfplaats en zorgregeling in stand te laten. Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] , is een verdeling in de zomervakantie van drie weken bij iedere ouder aaneengesloten niet te belastend. In het geval van meerdere kortere periodes in de zomervakantie moet [de minderjarige] vaker wisselen en dat is juist belastend voor hem. Het is gebruikelijk om de eerste en de tweede helft van deze vakantie jaarlijks te wisselen.
5.9
Het hof is van oordeel dat de grieven van de vader falen en het in het belang van [de minderjarige] is dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder is en de huidige zorgregeling wordt gecontinueerd, met dien verstande dat de regeling voor de zomervakantie wel jaarlijks moet worden gewisseld. Het hof overweegt als volgt.
5.1
De huidige zorgverdeling, die volgens de vader inhoudt dat [de minderjarige] 60% bij zijn moeder en 40% bij zijn vader verblijft, wordt al anderhalf jaar uitgevoerd, dus [de minderjarige] is hieraan gewend geraakt. De ouders zien elkaar nauwelijks omdat de wisseling meestal via school plaatsvindt. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide ouders verklaard dat er op dit moment nauwelijks discussies over de uitvoering van de regeling zijn. Ondanks de verstoorde verstandhouding en de spanningen tussen de vader en de moeder - die het hof begrijpelijk acht vanwege hetgeen zich heeft afgespeeld in 2018 - en ondanks dat zij elkaar in deze procedure diskwalificeren, zijn zij kennelijk toch in staat om in het belang van [de minderjarige] te handelen. Het hof acht dat prijzenswaardig. Dat laat onverlet dat uit de stukken en de verklaringen van de ouders ook moet worden geconcludeerd dat sprake is van een zeer broos evenwicht dat gemakkelijk kan worden verstoord.
Met de huidige regeling verblijft [de minderjarige] een substantieel deel van zijn leven bij iedere ouder en kan hij met beide ouders een band onderhouden en uitbouwen. Dit is goed voor een evenwichtige ontwikkeling van [de minderjarige] .
Het is verder belangrijk voor [de minderjarige] dat hij deel van het gezinsleven met zijn halfbroer en halfzus blijft uitmaken, ook al is dat soms intensief of belastend. De vader kan [de minderjarige] op dit punt in de huidige regeling voldoende steunen door hem een rustige situatie te bieden. In dat opzicht vullen de ouders elkaar goed aan.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder moet blijven en de zorgregeling voor [de minderjarige] niet aangepast moet worden (naar een door de vader verzochte co-ouderschapregeling).
5.1
Ten aanzien van de zomervakantieregeling heeft de vader geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder om de eerste en de tweede helft jaarlijks te wisselen. De vader heeft met name bezwaar tegen de volgens hem lange aaneengesloten periode van drie weken die tot gevolg kan hebben dat de vader [de minderjarige] in totaal vier weken niet ziet, als de periode van de moeder bij de uitvoering van de basisregeling aansluit aan de zomervakantieperiode van de moeder. De moeder heeft verklaard dat zij, indien deze situatie zich voordoet, bereid is de vader tegemoet te komen met een aanpassing van de regeling. Gebleken is dat de ouders een dergelijke situatie aan het eind van de zomervakantie 2021 in onderling overleg hebben opgelost door [de minderjarige] eerder naar de vader te laten gaan. Het bezwaar van de vader wordt gepasseerd. Een aaneengesloten periode van drie weken acht het hof net als de raad passend bij de leeftijd van [de minderjarige] en dus in zijn belang.
5.11
Het hof zal in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking bekrachtigen ten aanzien van het hoofdverblijf van [de minderjarige] en de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] . Op het punt van de verdeling van de zorg voor [de minderjarige] tijdens de zomervakantie zal het hof in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking vernietigen. Voor de duidelijkheid zal het hof de beschikking ten aanzien van de vakantie- en feestdagenregeling helemaal vernietigen en de regeling opnieuw vastleggen.
5.12
Het hof zal de proceskosten in het incidenteel hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende: in
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 december 2020 ten aanzien van de beslissing over het hoofdverblijf van [de minderjarige] en de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] ;
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 december 2020 ten aanzien van de beslissing over de vakantie- en feestdagenregeling, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de volgende vakantie- en feestdagenregeling vast:
  • éénweekse vakanties worden verdeeld bij helfte, in die zin dat [de minderjarige] in de even jaren de hele week bij de vader is en in de oneven jaren de hele week bij de moeder;
  • in het geval van een tweeweeksevakantie verblijft [de minderjarige] de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder;
  • de zomervakantie wordt verdeeld bij helfte, waarbij [de minderjarige] in de even jaren de eerste drie weken bij de vader en de laatste drie weken bij de moeder verblijft en in de oneven jaren de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie weken bij de vader verblijft;
  • de feestdagen worden bij helfte verdeeld;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, E.B. Knottnerus en Z.J. Oosting, bijgestaan door de griffier, en is op 19 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.