ECLI:NL:GHARL:2021:9791

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.290.565
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wijziging verblijfplaats van minderjarige bij grootouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige2]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de minderjarige bij zijn ouders te plaatsen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) en de moeder hiertegen verweer hebben gevoerd. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 30 november 2020, het verzoek van de GI om toestemming voor wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige2] afgewezen. De vader is in hoger beroep gegaan, waarbij hij zijn verzoek om plaatsing bij zijn ouders opnieuw heeft ingediend. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij verschillende stukken en rapportages zijn ingediend, waaronder een rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychologie (NIFP).

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.565
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 509860)
beschikking van 19 oktober 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. van der Geest te Utrecht.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 november 2020 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie, ingekomen op 23 februari 2021;
- het verweerschrift van de moeder met productie;
- een brief van mr. Liefting van 22 maart 2021 met het verzoek om [de minderjarige2] te horen;
- een journaalbericht van mr. Van der Geest van 29 maart 2021;
- een brief van de GI met producties, ingekomen op 2 april 2021;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 8 april 2021 met een brief van mr. Liefting van 8 april 2021;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 9 april 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 9 april 2021 met producties.
2.2
Het hof heeft [de minderjarige2] opgeroepen om op 12 april 2021 te worden gehoord door (een raadsheer van) het hof. Daarop is [de minderjarige2] niet verschenen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat
- [naam1] en [naam2] , namens de GI
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat
- [naam3] , namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
2.4
Na de mondelinge behandeling heeft het hof een brief van mr. Liefting van 29 april 2021 ontvangen, met twee bijlagen, namelijk (1) een brief van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychologie (NIFP) dat het rapport in juni 2021 kan worden verwacht en (2) een brief met ‘mailverkeer’. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven voor indiening van deze schriftelijke stukken, heeft het hof de brief geretourneerd aan mr. Liefting.
2.5
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een brief van de GI van 17 mei 2021 met als bijlage een mailwisseling over de datum waarop het NIFP-rapport gereed zal zijn;
- een brief van mr. Liefting van 18 juni 2021;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 21 juni 2021 met als producties;
- een e-mail van de GI van 21 juni 2021;
- een e-mail van mr. Van der Geest van 21 juni 2021;
- een journaalbericht van mr. Van der Geest van 24 juni 2021;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 8 juli 2021met producties;
- een brief van de GI van 19 juli 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Liefting van 22 juli 2021 met productie;
- een brief van mr. Liefting van 30 september 2021 met producties;
- een brief van mr. Liefting van 30 september 2021 met productie.
2.6
Het hof heeft de belanghebbenden bij brief van 23 september 2021 in de gelegenheid gesteld om, door beantwoording van enkele vragen, het hof te informeren over de actuele situatie. Daarop heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
- een brief van de GI van 5 oktober 2021 met productie;
- een brief van mr. Liefting van 7 oktober 2021.

3.De feiten

3.1
Tijdens de relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2010;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 te [plaats1] (verder: [de minderjarige2] ), en - [de minderjarige3] , geboren [in] 2014 te [plaats1] (verder: [de minderjarige3] ).
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 9 april 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI tot 9 april 2020. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 30 maart 2021 tot 9 april 2022.
3.3
[de minderjarige2] is, met een spoedmachtiging van de kinderrechter, op 12 januari 2019 in een crisispleeggezin geplaatst. In februari 2019 is zij in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin gaan wonen. De machtiging tot uithuisplaatsing is sindsdien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 4 augustus 2021, tot 9 oktober 2021.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de GI om toestemming te verlenen voor een wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige2] , afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Met deze grief beoogt hij het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof, naar het hof begrijpt, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek dat [de minderjarige2] bij zijn ouders wordt geplaatst, en dat dat verzoek met directe ingang toegewezen wordt, althans zodanig te beslissen als het hof ingevolge artikel 24 juncto artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering juist oordeelt.
4.2
De moeder voert verweer en vraagt het hof:
- primair: de beslissing op het door de vader ingestelde beroep aan te houden, in afwachting van de uitkomsten van het NIFP-onderzoek;
- subsidiair: indien het hof de beslissing op het verzoek van de man niet wenst aan te houden, het beroep en het verzoek van de van ontvankelijk te verklaren, zodat [de minderjarige2] geplaatst kan worden bij de ouders van de vader.
4.3
De GI heeft ter mondelinge behandeling verweer gevoerd en vraagt, naar het hof begrijpt, het verzoek van de vader af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De vader verzoekt het hof om hem ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de vader, na afloop van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, een verzoek heeft ingediend om [de minderjarige2] te plaatsen bij zijn ouders. De rechtbank heeft dit verzoek niet bij de beoordeling betrokken waarbij zij heeft overwogen dat dit stuk geen aanleiding geeft om het onderzoek te heropenen.
Het hof zal de vader ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep. De rechtbank heeft de vader immers als belanghebbende aangemerkt bij het verzoek van de GI om toestemming te verlenen voor een wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige2] . Een belanghebbende kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. De vader heeft dat gedaan omdat hij het niet eens was met de beslissing van de rechtbank. Hij heeft in hoger beroep, net als de GI in eerste aanleg, verzocht de beschikking te vernietigen en de verblijfplaats van [de minderjarige2] te wijzigen. Of zijn verzoek kan worden toegewezen is een inhoudelijke vraag, die het hof hierna zal bespreken.
Inhoudelijke beoordeling
5.2
Ingevolge artikel 1: 265i lid 1 van het Burgerlijk Wetboek behoeft de GI de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een half jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. Ingevolge lid 2 van dit artikel wordt de toestemming door de kinderrechter op verzoek van de GI verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
5.3
De vader stelt onder meer dat, hoewel de GI zich al lang op het standpunt stelt dat terugplaatsing van [de minderjarige2] bij de vader het meest gewenst is, de GI onredelijk lang wacht met de daadwerkelijke terugplaatsing van [de minderjarige2] bij de vader, dan wel met plaatsing van [de minderjarige2] bij zijn ouders. De vader maakt zich grote zorgen over het welzijn van [de minderjarige2] in het huidige pleeggezin, onder andere omdat de pleegouders onvoldoende meewerken aan het contact tussen hem en [de minderjarige2] .
5.4
De GI stelt in haar brief van 19 juli 2021 onder meer dat zij naar aanleiding van het NIFP-rapport van [de minderjarige2] van 13 juli 2021 haar beleid heeft bepaald in die zin dat [de minderjarige2] op termijn thuis bij de vader zal worden geplaatst. Omdat langere tijd geen omgang tussen [de minderjarige2] heeft plaatsgevonden, zal de GI zal eerst de omgang tussen de vader en [de minderjarige2] opbouwen en intensiveren. De terugplaatsing zal dan hopelijk in de herfstvakantie plaatsvinden, aldus de GI in haar brief van 19 juli 2021.
Uit de latere brief van de GI van 5 oktober 2021 volgt dat de GI haar beleid heeft bijgesteld naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank van 4 augustus 2021 waarin de uithuisplaatsing is verlengd tot 9 oktober 2021. De rechtbank overweegt in die beschikking – zo schrijft de GI – dat zij (de rechtbank) zich niet kan vinden in het beleid van de GI nu in het NIFP-rapport geen indicaties staan voor terugplaatsing bij de vader. De GI is weliswaar nog steeds van mening dat een terugplaatsing van [de minderjarige2] passend is maar de GI vindt nu dat eerst zicht moet komen op de gehechtheidsrelatie tussen de vader en [de minderjarige2] . Ook is de GI in gesprek met het NIFP over het ontbreken van een onderbouwing voor terugplaatsing van [de minderjarige2] bij de vader. De komende periode wil de GI gebruiken om de bezoeken tussen de vader en [de minderjarige2] uit te breiden en om meer zicht te krijgen op de gehechtheidsrelatie tussen de vader en [de minderjarige2] . Het opzetten van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige2] verliep moeizaam omdat de pleegouders onvoldoende vertrouwen hadden in de omgangbegeleider van ZIJN. [de minderjarige2] zal niet in de herfstvakantie van 2021 teruggaan en een plaatsing bij de grootouders van vaderszijde is niet aan de orde, aldus de GI in haar brief van 5 oktober 2021.
5.5
De moeder heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen reactie gegeven op het rapport van het NIFP van 3 juli 2021. Ook heeft zij geen reactie gegeven op de brief van het hof van 23 september 2021 waarin zij in de gelegenheid werd gesteld om het hof te informeren over de actuele situatie.
5.6
Het hof zal het verzoek van de vader om [de minderjarige2] bij zijn ouders te plaatsen, afwijzen. Ook het (subsidiaire) verzoek van de moeder om [de minderjarige2] bij de ouders van de vader te plaatsen zal het hof afwijzen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 april 2021 heeft het hof, met instemming van alle belanghebbenden, de behandeling van de procedure in hoger beroep aangehouden in afwachting van de uitkomsten van de forensisch psychologische onderzoeken die het NIFP op dat moment verrichtte bij [de minderjarige2] , haar twee broers en de vader.
Op 3 juli 2021 heeft het NIFP naar aanleiding van die onderzoeken rapportages uitgebracht. De GI heeft vervolgens op basis van de NIFP-rapportage van [de minderjarige2] van 3 juli 2021 haar beleid bepaald in die zin dat [de minderjarige2] , op termijn, weer bij haar vader zou gaan wonen. Gebleken is dat [de minderjarige2] op dit moment nog niet is teruggeplaatst bij de vader en dat zij nog steeds verblijft bij het huidige pleeggezin. Hoewel het hof de door de vader geuite zorgen over het verstrijken van de aanvaardbare termijn en de belangen van [de minderjarige2] begrijpt, is het op dit moment niet in het belang van [de minderjarige2] om haar te over te plaatsen naar een ander pleeggezin, ook al zouden dat de grootouders van vaderszijde zijn. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het beleid van de GI er (nog steeds) op is gericht om [de minderjarige2] bij de vader te plaatsen en dat de vader kenbaar heeft gemaakt dat dit ook is wat hij (uiteindelijk) wil. Gelet op het ingezette beleid, dat in de brief van 5 oktober 2021 opnieuw wordt bevestigd, gaat het hof er vanuit dat een thuisplaatsing van [de minderjarige2] op redelijke termijn zal plaatsvinden. Tussentijds plaatsen in een ander pleeggezin, ook al is dat het gezin van haar grootouders, brengt onrust en onduidelijkheid met zich en is daarom niet in het belang van [de minderjarige2] .
Het hof benadrukt ten slotte dat, mede door de afwachtende en wisselende opstelling van de GI en door het gebrek aan medewerking van de pleegouders aan de omgang van [de minderjarige2] met de vader, de onzekerheid over het perspectief van [de minderjarige2] langer duurt dan noodzakelijk is. Dit is niet in het belang van [de minderjarige2] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken af te wijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 november 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, R. Feunekes en K.A.M. van Os- ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 19 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.