ECLI:NL:GHARL:2021:9727

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
200.299.838/01 en 200.299.838/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van minderjarigen en verzoek tot deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder van de kinderen had verzocht om een deskundigenonderzoek naar haar mogelijkheden om weer voor de kinderen te zorgen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het onderzoek in strijd zou zijn met de belangen van de kinderen, zoals vastgelegd in artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De machtiging tot uithuisplaatsing is bekrachtigd, omdat de situatie van de kinderen en de zorgen over hun ontwikkeling en veiligheid nog steeds aanwezig zijn.

De ouders van de kinderen zijn geregistreerde partners geweest, maar hun partnerschap is op 3 mei 2021 ontbonden. De kinderen staan sinds 10 juni 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De moeder heeft in het verleden met de kinderen in een Ouder&Kindhuis verbleven, maar de zorgen over haar opvoedvaardigheden blijven bestaan. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de kinderen de nodige stabiliteit en veiligheid te bieden.

De kinderrechter had eerder besloten dat de kinderen in een pleeggezin moesten blijven wonen, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. De moeder is het niet eens met de beslissing dat [de minderjarige2] bij de vader kan wonen tijdens de uithuisplaatsing, maar het hof heeft geoordeeld dat de vader, met de juiste ondersteuning, in staat is om voor [de minderjarige2] te zorgen. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de beschikking van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.299.838/01 en 200.299.838/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 178098)
beschikking van 14 oktober 2021
in het hoger beroep in de hoofdzaak en het verzoek tot schorsing van:
[de moeder](de moeder),
woonplaats: [woonplaats1] ,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl (uit Rotterdam).
Belanghebbenden zijn:
(1) de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering(de GI),
kantoorhoudend: Amsterdam,
(2)
[de vader](de vader),
woonplaats: [woonplaats1] ,
(3)
[de pleegouders1](de pleegouders van [de minderjarige2] ),
woonplaats: op een bij het hof bekend geheim adres,
(4)
[de pleegouders2](de pleegouders van [de minderjarige1] ),
woonplaats: op een bij het hof bekend geheim adres.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de verlenging van de uithuisplaatsing van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2018;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2019.

2.Belangrijke informatie

2.1
De ouders zijn geregistreerde partners geweest. Op 3 mei 2021 is het geregistreerd partnerschap ontbonden. De ouders hebben samen het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
2.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 10 juni 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna verlengd tot 10 juni 2022.
2.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] woonden totdat zij op 21 juli 2020 uit huis werden geplaatst bij de moeder. In de periode van 21 juni 2020 tot aan de uithuisplaatsing van de beide kinderen is de moeder met de kinderen opgenomen geweest in het Ouder&Kindhuis van [naam1] in [plaats] . De moeder verbleef daarvoor met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij haar moeder en stiefvader, waarbij er ambulante begeleiding van [naam1] was ingezet.
2.4
Het hof heeft op 12 januari 2021 beslist dat de kinderrechter (op 20 juli 2020 en op 14 augustus 2020) terecht heeft beslist dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (met spoed) in een pleeggezin moeten gaan wonen (een machtiging uithuisplaatsing verleend). Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten is door het hof afgewezen.
2.5
Jeugdhulp Friesland heeft een perspectiefonderzoek van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] verricht en op 5 augustus 2021 een adviesverslag opgesteld.
2.6
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben in verschillende pleeggezinnen gewoond. [de minderjarige1] verblijft nog steeds in een pleeggezin. [de minderjarige2] is kort voor de zitting in hoger beroep, op 16 september 2021, geplaatst bij de vader.

3.De beslissing van de kinderrechter

3.1
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft op
9 september 2021 op verzoek van de GI een beslissing genomen.
3.2
De kinderrechter heeft beslist dat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] uit huis geplaatst blijven in een pleeggezin tot 10 juni 2022.
Voor [de minderjarige2] heeft de kinderrechter aanvullend beslist dat [de minderjarige2] voor deze periode ook bij de vader met gezag kan gaan wonen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat de beslissing van de kinderrechter meteen geldt, ook wanneer er hoger beroep wordt ingesteld.

4.Het hoger beroep in de hoofdzaak en het verzoek tot schorsing

De moeder is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter. Zij is in hoger beroep gegaan. Zij vindt dat het hof het verzoek van de GI alsnog moet afwijzen. De moeder wil dat er een onderzoek wordt gedaan (door een NIFP deskundige) om te kijken of de kinderen weer bij haar thuis kunnen wonen (een onderzoek zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
De moeder wil niet dat [de minderjarige2] bij de vader gaat wonen en heeft het hof daarom verzocht de werking van de bestreden beschikking op dit punt met onmiddellijke ingang te schorsen.

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het beroepschrift tevens houdende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij
voorraad met bijlage(n), binnengekomen op 14 september 2021;
- een e-mail van de GI van 15 september 2021 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 20 september 2021 met bijlage(n).
5.2
De zitting bij het hof was op 23 september 2021. Aanwezig waren:
- de moeder met mr. V. de Roo, kantoorgenote van mr. De Gruijl,
- mevrouw [naam2] namens de GI, en
- de vader.
Op de zitting heeft de GI nog een melding van Veilig Thuis aan de GI van
20 september 2021 aan het hof gegeven. Ook de vader en de moeder hebben daarvan een kopie gekregen.

6.De redenen voor de beslissing

Met betrekking tot het verzoek tot schorsing (200.299.838/02)
6.1
De moeder heeft – zoals haar advocaat op de zitting verder heeft toegelicht – verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat het hof in het hoger beroep in de hoofdzaak heeft beslist. De moeder wil voorkomen dat [de minderjarige2] bij de vader gaat wonen. Zij maakt zich zorgen over de situatie bij de vader en heeft het hof verzocht hierover snel te beslissen. De moeder wil dat de kinderen, totdat het hof in de hoofdzaak gaat beslissen over de verlenging van de uithuisplaatsing, in het pleeggezin blijven wonen.
6.2
Omdat het hof in deze beschikking ook uitspraak zal doen in de hoofdzaak, hoeft het hof dit verzoek van de moeder om een beslissing te nemen voor de duur van het hoger beroep niet meer te bespreken. Het hof zal de moeder dan ook bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaren in dat verzoek.
In de hoofdzaak (200.299.838/01)
6.3
Het hof vindt dat de beslissing van de kinderrechter moet blijven gelden. Hierna zal het hof uitleggen waarom het hof het eens is met de beslissing van de kinderrechter.
6.4
De kinderrechter kan een uithuisplaatsing verlengen (artikel 1:265c lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW)). De kinderrechter kan daarvoor alleen een machtiging geven als de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind (artikel 1:265b BW).
6.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn uit huis geplaatst omdat er zorgen waren over hun ontwikkeling en hun (fysieke) veiligheid. Het hof heeft in zijn eerdere beschikking van 12 januari 2021 uitgelegd dat er toen sprake was van ernstige zorgen over de opvoedingssituatie en de persoonlijke situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder. Daarom vond het hof de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk. De kinderrechter heeft daarna de situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer opnieuw onderzocht en op 9 september 2021 geoordeeld dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog steeds noodzakelijk is om de uithuisplaatsing te verlengen.
Het hof heeft de stukken gelezen en op de zitting geluisterd naar de toelichtingen. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen, ook wanneer rekening wordt gehouden met de actuele situatie, zoals die door de moeder is geschetst. Er is nog geen twee maanden geleden door de kinderrechter heel zorgvuldig gekeken naar wat nodig is voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder de gegeven omstandigheden. Sindsdien kan er weliswaar gesproken worden van gewijzigde omstandigheden, maar die zijn niet zodanig dat ze zouden moeten leiden tot hetgeen de moeder wil. Integendeel. Ze geven juist meer aanleiding tot zorg.
6.6
De moeder vraagt om een onderzoek door een NIFP deskundige naar de mogelijkheden of onmogelijkheden van de moeder om in de toekomst [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te verzorgen.
Het hof heeft goed gehoord dat de moeder nog steeds vindt dat zij geen eerlijke kans heeft gekregen om te laten zien dat zij goed in staat is voor de kinderen te zorgen. Toch zal het hof dit verzoek van de moeder afwijzen, omdat het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich daartegen verzet. Het hof legt dit hierna uit.
6.7
[de minderjarige1] is een bijzonder kwetsbare jongen. Hij heeft als gevolg van zijn beperkingen nodig dat er duidelijkheid is over zijn opvoedingsomgeving. Het door de moeder gevraagde onderzoek zal een enorme druk op [de minderjarige1] leggen en zal gepaard gaan met onduidelijkheid voor [de minderjarige1] over zijn opvoedingsomgeving. Dit is naar het oordeel van het hof te belastend voor hem.
Uit het adviesverslag van Jeugdhulp Friesland van 5 augustus 2021 blijkt dat onderzoek van [naam3] wijst op de aanwezigheid bij [de minderjarige1] van kenmerken van een autisme spectrum stoornis, een kwetsbare gehechtheid en een vertraagde ontwikkeling op meerdere gebieden. Op een leeftijd van 29 maanden was het ontwikkelingsniveau van [de minderjarige1] vergelijkbaar met het ontwikkelingsniveau van een kind van 21 maanden. In de periode van zijn verblijf in het pleeggezin heeft [de minderjarige1] een positieve ontwikkeling laten zien: er is afname van extreme uitingen van angst, hij is in plaats van de enige klank ‘huh’ meer klanken gaan uiten en er zijn vaker momenten van ontspanning, plezier en spelbeleving. [de minderjarige1] laat in het pleeggezin voorzichtig hechtingsgroei en enige ontwikkelingsgroei zien. Verstoring van zijn huidige gevoel van veiligheid zou het breekbare vertrouwen van [de minderjarige1] schaden en de positieve ontwikkeling belemmeren.
Voor [de minderjarige2] geldt dat uit het adviesverslag van Jeugdhulp Friesland van 5 augustus 2021 door de GI is besloten om te werken naar plaatsing bij de vader en dat is inmiddels, op
16 september 2021, gebeurd. Uit genoemd adviesverslag blijkt dat er tijdens het onderzoek een goede samenwerking is geweest met de vader en dat hij heeft laten zien leerbaar te zijn en open te staan voor hulp. Er is een mooi contact te zien tussen [de minderjarige2] en de vader en [de minderjarige2] laat een ontwikkeling zien die past bij zijn leeftijd. Toch is het zo dat ook [de minderjarige2] veel heeft meegemaakt en het is van belang dat hier aandacht voor blijft. De GI heeft dan ook geadviseerd dat de al ingeschakelde Intensieve Ambulante Gezinsbehandeling (IAG) ook na de plaatsing bij de vader eerst betrokken blijft.
Het hof is van mening dat deze kwetsbare kinderen nu met name behoefte hebben aan rust en duidelijkheid over hun opvoedomgeving.
Een onderzoek waarbij opnieuw op de interactie tussen de moeder en de kinderen ingezet zal worden acht het hof daarom op dit moment in strijd met de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof denkt er daarbij ook aan dat niet is gebleken dat er bij de moeder iets (in gunstige zin) is veranderd sinds het rapport dat vorig jaar is opgesteld naar aanleiding van het verblijf van de moeder met de kinderen in het Ouder&Kindhuis van [naam1] . Uit deze rapportage volgt immers dat voor de moeder de weg naar goed genoeg ouderschap een brug te ver is en dat zij niet beschikt over voldoende opvoedvaardigheden. Ook blijkt daaruit dat haar leerbaarheid te gering is om hierin verbetering te brengen. De zorgen over de veiligheid van de kinderen bleven te groot, ondanks 24-uurs intensieve zorg. De moeder betwist weliswaar deze bevindingen, maar zij heeft ook nog steeds niet het door haar toegezegde psychologisch rapport, waaruit mogelijk iets anders had kunnen blijken, overgelegd (dit betreft het in de beschikking van het hof van 12 januari 2021 al genoemde rapport dat volgens de moeder zou zijn opgemaakt door een psycholoog). Hoe stabiel de huidige situatie van de moeder is, is bovendien ook nog de vraag. Zo loopt er een politieonderzoek naar recente berichten waaruit zou blijken dat de moeder het voornemen heeft geuit om de vader om het leven te laten brengen. Verder heeft de moeder een nieuwe partner waar zij mee samenwoont en is zij, zoals zij heeft verteld, opnieuw zwanger.
6.8
De moeder stelt dat de kinderrechter niet mocht beslissen dat [de minderjarige2] tijdens de uithuisplaatsing bij de vader kan worden geplaatst, omdat aan die beslissing geen verzoek ten grondslag ligt, en zij zegt dat deze beslissing voor haar een verrassing was.
Het hof vindt dat de kinderrechter wel kon en mocht beslissen dat [de minderjarige2] tijdens de uithuisplaatsing bij de vader kan worden geplaatst. Er is goede aanleiding om de plaatsing bij de vader te laten plaatsvinden onder handhaving van de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat (in het kader van de lopende echtscheidingsprocedure) door de ouders nog geen ouderschapsplan is gemaakt en er nog niet is beslist over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] . Door de uithuisplaatsing kan worden voorkomen dat de moeder [de minderjarige2] bij de vader ophaalt. Verder kan een uithuisplaatsing waarbij een kind wordt geplaatst bij één van de ouders (en niet bij de andere) in dit geval ook worden beschouwd als een toewijzing van het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing, maar dan in minder verstrekkende vorm. Daarbij is het volgende van belang.
6.9
In de brief van 3 augustus 2021 van de GI, schrijft de GI aan de rechtbank onder meer:
“(…) Op 3 augustus 2021 is de uitslag van het perspectiefonderzoek met alle betrokkenen besproken. Het advies is om [de minderjarige2] terug te plaatsen bij vader en [de minderjarige1] te laten verblijven bij huidig meeleefgezin. (…) De GI kan zich vinden in het advies vanuit het perspectiefonderzoek. Als er vanuit de rechtbank ook geen bezwaren worden gezien voor een terugplaatsing van [de minderjarige2] met blijvende inzet IAG dan is het idee als de beschikking binnenkomt een plan te maken om de terugplaatsing op kort termijn te realiseren (…) In overleg met de juristen blijven wij voor beide kinderen bij ons verzoek machtiging uithuisplaatsing gedurende de OTS. De reden hiervoor is dat door de scheiding van ouders het onduidelijk is waar het hoofdverblijf is. Omdat er is gebleken dat [de minderjarige2] met intensieve hulpverlening naar vader terug zou kunnen is het nodig dat middels een machtiging kan worden voorkomen dat moeder in haar recht staat om [de minderjarige2] bij vader op te halen (…)"
Het hof vindt dat de kinderrechter in genoemde brief van de GI een wijziging mocht lezen ten opzichte van het eerdere verzoek van 16 maart 2021 (tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf gedurende dag en nacht bij pleegouders voor 1 jaar). Dat het de bedoeling van de GI was, dat [de minderjarige2] tijdens de periode van de machtiging naar de vader zou gaan, is met de moeder besproken en dit was al voor de zitting dus bij haar bekend.
6.1
Omdat de moeder wist dat dit speelde, kon de beslissing van de kinderrechter betreffende de plaatsing van [de minderjarige2] bij de vader voor haar geen verrassing zijn. Voor zover zij stelt dat dit toch het geval is geweest en dat zij zich hierdoor te weinig heeft kunnen verweren dan heeft zij dit bij het hof alsnog kunnen doen. Dit mogelijke gebrek uit de procedure in eerste aanleg is daarmee in hoger beroep hersteld.
6.11
Anders dan de moeder ziet het hof geen gegronde reden voor zorgen over de situatie bij de vader. Het hof stelt vast dat de betrokken hulpverlenende instantie en de GI er voldoende vertrouwen in hebben dat de vader (met intensieve hulpverlening) goed kan zorgen voor [de minderjarige2] . Uit de stukken blijkt, zoals dit verder ook ter zitting van het hof door de GI meerdere malen is herhaald, dat de vader – beter dan de moeder – de samenwerking zoekt en voldoende leerbaar is. De vader geeft blijk van zelfreflectie en erkent en herkent de zorgen. Daarbij beschikt de vader over een stevig netwerk en wordt hij geholpen door de oma van [de minderjarige2] . Er is voldoende zicht op de situatie bij de vader. Doordat plaatsing bij de vader inmiddels mogelijk is, bestaat er voor uithuisplaatsing bij een niet-ouder -bijvoorbeeld een pleeggezin- niet langer aanleiding.
De situatie bij de vader en zijn houding geven verder voldoende vertrouwen dat hij er zich voor zal inspannen om de omgang tussen [de minderjarige2] en de moeder zo goed mogelijk vorm te geven.
6.12
Kortom, het hof vindt dat de beslissing van de kinderrechter moet blijven gelden. Het hof zal die beslissing daarom bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.299.838/02 (het schorsingsverzoek):
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek;
In de zaak met zaaknummer 200.299.838/01(de hoofdzaak):
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter (in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden) van 9 september 2021;
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en S. Rezel, in samenwerking met mr. M. Marsnerova, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2021.