ECLI:NL:GHARL:2021:9722

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
200.287.275/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en opvolgende erkenning met vervangende toestemming in een familierechtelijke kwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige. De moeder, die op 16-jarige leeftijd beviel van [de minderjarige1], had niet van rechtswege het gezag over haar kind verkregen. Na de geboorte verbleef [de minderjarige1] in een pleeggezin en had [verweerder], de vermeende biologische vader, onder begeleiding omgang met haar. De rechtbank had eerder de moeder meerderjarig verklaard en de voogdijmaatregel beëindigd, waardoor zij het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] verkreeg. De moeder heeft later een relatie gekregen met [belanghebbende], die [de minderjarige1] op 19 juni 2018 heeft erkend.

[verweerder] heeft verzocht om vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige1] en om een omgangsregeling. Hij heeft ook verzocht om de erkenning door [belanghebbende] te vernietigen. De rechtbank benoemde een bijzondere curator om de belangen van [de minderjarige1] te behartigen. De rechtbank heeft de erkenning door [belanghebbende] op 14 september 2020 vernietigd en vervangende toestemming verleend aan [verweerder] om [de minderjarige1] te erkennen.

De moeder is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissingen, met grieven tegen de benoeming van de bijzondere curator, het DNA-onderzoek en de vernietiging van de erkenning. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat de bijzondere curator terecht is benoemd. Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige1] voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.287.275/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 468679)
beschikking van 14 oktober 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. D.G. Nagel te Almere,
en
[verweerster],
in haar hoedanigheid van bijzondere curator van de na te noemen [de minderjarige1] ,
verweerster in hoger beroep,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: [belanghebbende] .
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verder te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 december 2018, 1 augustus 2019 en
14 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n) ingekomen op 10 december 2020;
- een journaalbericht namens de moeder van 7 januari 2021;
- het verweerschrift van [verweerder] met bijlage(n);
- het verweerschrift van de bijzondere curator;
- een journaalbericht namens de moeder van 3 maart 2021;
- een brief van de raad van 15 maart 2021;
- een e-mailbericht namens de moeder van 14 juni 2021 met bijlage(n);
- een brief van de raad van 17 augustus 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 augustus 2021 plaatsgevonden. De moeder en [verweerder] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is de bijzondere curator verschenen en [belanghebbende] .

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2017 [de minderjarige1] geboren. De moeder was toen 16 jaar. De moeder heeft niet van rechtswege het gezag over [de minderjarige1] verkregen, omdat zij ten tijde van de geboorte van [de minderjarige1] minderjarig was. Door de kinderrechter is er een voogd benoemd.
3.2
[de minderjarige1] verbleef in de eerste maanden na haar geboorte in een pleeggezin. [verweerder] , toen 15 jaar, had onder begeleiding omgang met [de minderjarige1] .
3.3
Bij beschikking van 5 april 2018 heeft de rechtbank de moeder meerderjarig verklaard, waarmee de genoemde voogdijmaatregel is geëindigd. Sinds 5 april 2018 is de moeder alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] .
3.4
Rondom het einde van haar relatie met [verweerder] heeft de moeder (weer) een relatie gekregen met [belanghebbende] . [belanghebbende] heeft [de minderjarige1] op 19 juni 2018 met toestemming van de moeder erkend.
De moeder is [in] 2019 getrouwd met [belanghebbende] . [in] 2020 hebben zij samen een dochter, [de minderjarige2] , gekregen. [de minderjarige1] woont bij de moeder, [belanghebbende] en haar (half)zusje [de minderjarige2] .
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 15 oktober 2018, heeft [verweerder] , in rechte vertegenwoordigd door zijn moeder, [naam1] , in haar hoedanigheid van gezaghebbende ouder van de toen nog minderjarige [verweerder] , verzocht hem vervangende toestemming te verlenen voor erkenning van [de minderjarige1] en om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige1] vast te stellen van twee uur per week, althans een omgangsregeling die de rechtbank in goede justitie meent te bepalen.
Het vervolgens gedane, aanvullende verzoek van [verweerder] zag op de door hem gewenste vernietiging van de erkenning van [de minderjarige1] door [belanghebbende] . Hij heeft de kinderrechter op
12 november 2018 verzocht een bijzondere curator te benoemen over [de minderjarige1] teneinde te adviseren over de wenselijkheid van vernietiging van de erkenning van [de minderjarige1] door [belanghebbende] en, bij een positief advies, een dergelijk verzoek namens [de minderjarige1] in te dienen. [verweerder] heeft ter zitting bij de kinderrechter eveneens verzocht om een DNA-onderzoek te gelasten, zodat uitsluitsel kan worden verkregen over de verwantschap tussen hem en [de minderjarige1] .
3.6
De rechtbank heeft vervolgens naar aanleiding van de voorliggende verzoeken een regiezitting gelast op 14 november 2018. Bij de bestreden beschikking van
20 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, [verweerster] benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige1] en de bijzondere curator verzocht te adviseren over het verzoek tot vernietiging van de erkenning van [de minderjarige1] .
3.7
Bij de bestreden beschikking van 1 augustus 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, – conform het advies van de bijzondere curator van 4 maart 2019 – een DNA-onderzoek bevolen naar de vraag of [verweerder] de verwekker kan zijn van [de minderjarige1] en de behandeling van de zaak aangehouden.
3.8
Op 23 oktober 2019 heeft Verilabs de rechtbank bericht dat het DNA-onderzoek niet kon worden uitgevoerd omdat de moeder, ondanks herhaaldelijk hiervoor te zijn uitgenodigd,
op die uitnodigingen niet heeft gereageerd. Hierdoor heeft Verilabs geen DNA-materiaal van de moeder en [de minderjarige1] kunnen afnemen om het verwantschapsonderzoek uit te voeren.
3.9
De bijzondere curator heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op
10 maart 2020 namens [de minderjarige1] verzocht, zoals vervolgens bevestigd bij verzoekschrift van
10 maart 2020, te bepalen dat de erkenning door [belanghebbende] wordt vernietigd op voorwaarde dat uit het DNA-onderzoek blijkt dat [belanghebbende] niet de biologische vader is van [de minderjarige1] . Verder heeft de bijzondere curator zich op het standpunt gesteld dat, indien DNA-onderzoek uitblijft en er geen uitsluitsel is over de biologische verwantschap, [belanghebbende] niet de biologische vader is van [de minderjarige1] , mede gezien de persoonlijke gesprekken die zijn gevoerd met iedereen, zodat de erkenning door [belanghebbende] van [de minderjarige1] kan worden vernietigd.
3.1
Bij de bestreden beschikking van 14 september 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier relevant:
- het verzoek van de bijzondere curator toegewezen en de door [belanghebbende] gedane erkenning van [de minderjarige1] vernietigd;
- aan [verweerder] vervangende toestemming verleend - op voorwaarde dat voornoemde beslissing (vernietiging van de door [belanghebbende] gedane erkenning) in kracht van gewijsde is gegaan - om [de minderjarige1] als zijn kind te erkennen, en
- bepaald dat zodra uitvoering is gegeven aan de erkenning door [verweerder] de moeder aan [verweerder] maandelijks een e-mail stuurt met een omschrijving van hoe het met [de minderjarige1] gaat en met daarbij elk half jaar een foto van [de minderjarige1] ;
- bepaald dat zodra uitvoering is gegeven aan de erkenning door [verweerder] , [verweerder] en [de minderjarige1] gedurende een maand twee keer per week twee uur omgang hebben in het bijzijn van een voor [de minderjarige1] vertrouwde persoon en dat de omgang daarna twee keer per week twee uur onbegeleid zal zijn, en
- hetgeen anders of meer is verzocht afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 20 december 2018, (het hof begrijpt) 1 augustus 2019 en 14 september 2020. De grieven betreffen de benoeming van de bijzondere curator voor [de minderjarige1] , het gelaste DNA-onderzoek, de vernietiging van de erkenning van [de minderjarige1] door [belanghebbende] en de verleende vervangende toestemming aan [verweerder] om [de minderjarige1] te erkennen.
De moeder verzoekt het hof:
1. de drie beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
2a primair: [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en
2b subsidiair: de verzoeken van [verweerder] af te wijzen
3a primair: de bijzondere curator niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en
3b subsidiair de verzoeken van de bijzondere curator af te wijzen
4. met veroordeling van [verweerder] en/of de bijzondere curator in de kosten van deze procedure
5. dan wel een beslissing door het hof in goede justitie te bepalen met inachtneming van het beroepschrift.
4.2
[verweerder] voert verweer en verzoekt (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4.3
De bijzondere curator concludeert in de reactie op het beroepschrift van de moeder dat de rechtbank terecht een bijzondere curator heeft benoemd en toewijzend heeft beslist op het verzoek van de bijzondere curator tot vernietiging van de erkenning van [de minderjarige1] door [belanghebbende] .

5.De motivering van de beslissing

De positie van [verweerder]
5.1
Het hof merkt op dat de moeder ter zitting van het hof de positie van [verweerder] als belanghebbende (verweerder) in hoger beroep aan de orde heeft gesteld. Door de rechtbank is [verweerder] volgens haar impliciet niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de rechtbank niet heeft beslist op zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning maar op dat van de bijzondere curator. Tegen deze impliciete niet-ontvankelijkverklaring is door [verweerder] geen beroep ingesteld, zodat deze, aldus de moeder, onherroepelijk is geworden.
5.2
Het hof overweegt hierover als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] , anders dan de moeder stelt en de rechtbank in de bestreden beschikking van 14 september 2020 heeft geoordeeld, bij de rechtbank niet zelf een verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende] van [de minderjarige1] bij de rechtbank ingediend. Door [verweerder] zijn verzoeken ingediend zoals hiervoor onder 3.5 opgenomen. Het verzoek van [verweerder] , gedaan in zijn faxbrief van 12 november 2018, ziet slechts op de benoeming door de rechtbank van een bijzondere curator van [de minderjarige1] , met als doel/wens, dat die bijzondere curator een verzoek tot vernietiging van de erkenning zal indienen. Dit is herhaald op de zitting van 14 november 2018. Het hof heeft ook verder in het dossier geen zelfstandig verzoek van [verweerder] tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende] van [de minderjarige1] aangetroffen. Dat zou betekenen dat de rechtbank derhalve in de beschikking van 14 september 2020 (in de overwegingen) [verweerder] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Echter, wat er ook zij van een eventueel verzoek van [verweerder] in eerste aanleg tot vernietiging van de erkenning of van een niet-ontvankelijkheidsbeslissing, in ieder geval staat vast dat
[verweerder] in de procedure bij de rechtbank inleidend verzoeker was tot het verkrijgen van vervangende toestemming om [de minderjarige1] te kunnen erkennen en tot omgang met [de minderjarige1] . Ook staat vast dat in de loop van die procedure de bijzondere curator van [de minderjarige1] een verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende] van [de minderjarige1] heeft gedaan. De op dat moment aan de rechtbank voorliggende verzoeken zijn samengevoegd behandeld en hierop zijn (vervolg)beslissingen gegeven die de belangen van [verweerder] rechtstreeks raken, nu het (mede) gaat om zijn vaderschap jegens [de minderjarige1] .
Gelet hierop en omdat alle in eerste aanleg toegewezen verzoeken van [verweerder] nauw zijn verbonden met en afhangen van de beslissing inzake de vernietiging van de erkenning die hier (mede) aan de orde is, is er naar het oordeel van het hof voldoende aanleiding [verweerder] , aan te merken als belanghebbende (verweerder) in de kwesties waarop door de rechtbank is beslist en die nu in hoger beroep aan de orde zijn.
De bijzondere curator, het DNA-onderzoek en de vernietiging van de erkenning
5.3
Uit artikel 1:205 lid 1 onder a Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, kan worden ingediend door het kind zelf.
5.4
De bijzondere curator heeft als wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige1] een verzoek tot vernietiging van de erkenning van [de minderjarige1] door [belanghebbende] ingediend.
5.5
Voor zover de moeder heeft gesteld dat de rechtbank door over [de minderjarige1] een bijzondere curator te benoemen voor [verweerder] een door de wetgever niet bedoelde rechtsingang heeft gecreëerd om de erkenning/het vaderschap van [belanghebbende] aan te tasten volgt het hof haar niet hierin.
5.6
Het hof heeft vastgesteld dat de onderhavige procedure is begonnen door [verweerder] (niet wetende dat [de minderjarige1] met toestemming van de moeder inmiddels erkend was door [belanghebbende] ) met het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning (en omgang).
[verweerder] heeft daarna de rechtbank verzocht om een bijzondere curator te benoemen voor [de minderjarige1] , in verband met zijn wens om uiteindelijk [de minderjarige1] te kunnen erkennen. Op grond van artikel 1:212 BW wordt in zaken van afstamming het minderjarige kind, optredende als verzoeker of belanghebbende, vertegenwoordigd door een bijzondere curator daartoe benoemd door de rechtbank die over de zaak beslist. De (ambtshalve) benoeming van een bijzondere curator in een afstammingszaak zoals deze, is een stap in de procedure die ingevolge artikel 1:212 BW nodig is om tot een inhoudelijke beslissing te kunnen komen. Anders dan de moeder meent, heeft de rechtbank in zaken als deze geen discretionaire bevoegdheid om al dan niet een bijzondere curator te benoemen.
[verweerster] is door de rechtbank bij beschikking van 20 december 2018 dan ook terecht (ambtshalve) tot bijzondere curator benoemd ter behartiging van de belangen van [de minderjarige1] . Het feit dat [verweerder] daar ook al om had gevraagd, is voor het hof niet van belang. De bijzondere curator behartigt uitsluitend de belangen van het kind.
De bijzondere curator moet met de belangen van het kind op korte en (middel)lange termijn rekening houden. Dat vereist ook de mogelijkheid om vanuit die belangenbehartiging een verzoek als het onderhavige te kunnen doen. De bijzondere curator dient zelfstandig te toetsen of het belang van het kind gediend is met het indienen van een verzoek, zoals zij heeft gedaan betreffende de afstamming.
5.7
Het hof is van oordeel dat de bijzondere curator de belangen van [de minderjarige1] in deze zaak zorgvuldig heeft gewogen en volgt de bijzondere curator dan ook in haar belangenafweging, die het hof na eigen onderzoek tot de zijne maakt. Het hof voegt het volgende toe.
5.8
In het dossier zijn voldoende aanwijzingen aanwezig op grond waarvan kan worden vermoed dat niet [belanghebbende] maar [verweerder] de biologische vader is van [de minderjarige1] . Zo is vast komen te staan dat [verweerder] en de moeder in ieder geval ongeveer een jaar lang (de moeder stelt: van juli 2016 tot juni 2017, [verweerder] stelt: van medio 2016 tot en met december 2017) tot in ieder geval kort voor de geboorte van [de minderjarige1] een relatie met elkaar hebben gehad. Voorts blijkt uit de stukken dat [de minderjarige1] in de eerste maanden na haar geboorte in een pleeggezin verbleef en dat er betrokkenheid was van [naam2] . Vervolgens is er begeleide omgang geweest tussen [verweerder] en [de minderjarige1] , waarbij [naam2] ervan uit is gegaan dat [verweerder] de biologische vader is van [de minderjarige1] . Daarbij zij opgemerkt dat de moeder destijds ook niet heeft gezegd dat het anders was.
De moeder heeft weliswaar verklaard dat ze zich gedwongen voelde door [naam2] om [verweerder] als biologische vader aan te geven, maar daarvoor is in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden. Bovendien geldt dat, voor zover dit aan de orde was, dit voor niemand kenbaar is geweest en er ook geen bewijs van is. Daartegenover verwijt de moeder [verweerder] , ook nu nog, zoals ter zitting van het hof is gebleken, dat hij niet bij de bevalling aanwezig is geweest. Dit verwijt is niet erg voor de hand liggend als hij niet de biologische vader zou zijn.
Daarbij komt dat de moeder en [belanghebbende] beiden aan de bijzondere curator hebben verklaard dat nadat zij een relatie hebben gekregen, de erkenning door [belanghebbende] om praktische redenen handig was. Dit was namelijk van belang om (sneller) in aanmerking te komen voor een huurwoning. Ten slotte is bij Verilabs gebleken dat de moeder niet wilde -en nog steeds niet wil- meewerken aan het bevolen DNA-onderzoek, terwijl zij haar stelling dat [verweerder] (hoogstwaarschijnlijk) niet de biologische vader van [de minderjarige1] is met dat onderzoek eenvoudig had kunnen aantonen. Ook het feit dat de moeder heeft verklaard dat zij heeft geweigerd mee te werken aan het DNA-onderzoek uit vrees voor verstoring van de status quo vormt een aanwijzing dat niet [belanghebbende] , maar [verweerder] de biologische vader is van [de minderjarige1] .
5.9
Gelet op voormelde omstandigheden onderschrijft het hof, op dezelfde gronden, de conclusie van de rechtbank, dat [belanghebbende] niet de biologische vader is van [de minderjarige1] en [verweerder] wel.
5.1
Voor zover de moeder heeft gegriefd tegen het door de rechtbank bij beschikking van 1 augustus 2019 bevolen DNA-onderzoek, acht het hof haar stelling op dit punt, inhoudende dat het DNA-onderzoek te belastend is voor [de minderjarige1] , omdat [de minderjarige1] een aantal traumatische ziekenhuiservaringen heeft gehad, onvoldoende onderbouwd. Het is juist heel belangrijk voor [de minderjarige1] om te weten wie haar biologische vader is en de beslissing over het DNA-onderzoek was dan ook terecht. De door de moeder genoemde bezwaren tegen het DNA-onderzoek hadden naar oordeel van het hof bovendien gemakkelijk opgelost kunnen worden. Weigering van medewerking aan het DNA-onderzoek was daarvoor niet nodig.
5.11
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat bij de belangenafweging de feitelijke opvoedsituatie dient te prevaleren en dat bij de vernietiging van de erkenning door [belanghebbende] de ongestoorde verhouding van de moeder met [de minderjarige1] in het gedrang komt en dat [de minderjarige1] zou worden belemmerd in haar ontwikkeling.
Het is voor de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige1] van belang dat de betrokken volwassenen om haar heen op een open en duidelijke wijze omgaan met de omstandigheid dat [verweerder] verondersteld wordt haar biologische vader te zijn en dat zij haar helderheid (blijven) geven over haar familiebanden.
5.12
Artikel 1:206 BW bepaalt dat de vernietiging van de erkenning nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan tot gevolg heeft dat de erkenning wordt geacht nimmer gevolg te hebben gehad. De erkenner is nooit de vader van het kind geweest.
De stelling van de moeder dat het huwelijk van [belanghebbende] met de moeder in juli 2019 in dit geval een andere juridische situatie zou hebben laten ontstaan met betrekking tot de erkenning (in die zin dat [de minderjarige1] door het huwelijk is gewettigd/geacht wordt binnen het huwelijk te zijn geboren) is dan ook onjuist.
Vervangende toestemming tot erkenning
5.13
Het hof is van oordeel dat de rechtbank [verweerder] terecht vervangende toestemming tot erkenning heeft verleend.
5.14
Hiervoor geldt dat de wetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de biologische werkelijkheid. Uitgangspunt is dat de toestemming wordt verleend, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft.
5.15
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de belangenafweging als bedoeld in het derde lid van artikel 1:204 BW geenszins in de weg staat aan de door [verweerder] verzochte vervangende toestemming. Het hof onderschrijft de gronden van de rechtbank ter onderbouwing van dit oordeel en maakt deze na eigen onderzoek tot de zijne. Hetgeen van de zijde van de moeder hiertegen is ingebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel.
5.16
De moeder heeft ten aanzien van de vervangende toestemming voor erkenning ook geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige1] in het gedrang komt.
Dat erkenning enige weerslag zal hebben op het huidige gezinsleven van [de minderjarige1] en haar opvoeders is een feit, maar naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een ernstige inbreuk op het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof ziet, alles afwegende en gelet op het in 5.14 genoemde strikte uitgangspunt van de wetgever, geen contra-indicaties.
5.17
Nu de moeder geen grieven heeft gericht tegen de haar opgelegde informatieverplichting en de vastgestelde omgangsregeling en daarover ook geen oordeel wordt gevraagd, maakt dit deel van de bestreden beslissing van 14 september 2020 geen onderdeel uit van het hoger beroep. Haar verzoek in hoger beroep, voor zover strekkend tot afwijzing van de verzoeken van [verweerder] inzake de informatieverplichting en de omgangsregeling, kan reeds om die reden niet worden gehonoreerd.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
20 december 2018, 1 augustus 2019 en 14 september 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. M. Marsnerova, als griffier, en is op 14 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.