ECLI:NL:GHARL:2021:9680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.290.016
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en zorgkorting in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de vaststelling van kinderalimentatie en de toepassing van zorgkorting. De man en de vrouw zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2018, en zijn gezamenlijk belast met het gezag. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, met een verzoek om kinderalimentatie van € 242,- per maand met terugwerkende kracht vanaf de geboortedatum van het kind. De rechtbank Midden-Nederland heeft in haar beschikking van 17 november 2020 de kinderalimentatie vastgesteld op € 126,- per maand met ingang van 1 februari 2020 en € 91,- per maand met ingang van 1 oktober 2020, en het meer of anders verzochte afgewezen.

De man is in hoger beroep gekomen en verzoekt de kinderalimentatie te verlagen naar € 21,- per maand, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep de eerdere beschikking wil handhaven. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in acht genomen, evenals de financiële situatie van beide ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind in 2020 € 350,- per maand bedroeg, en na indexering in 2021 € 360,50 per maand. De draagkracht van de man en de vrouw zijn ook in overweging genomen.

Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 februari 2020, en de zorgkorting toegepast op basis van de zorgregeling die tussen de ouders is afgesproken. De man heeft verzocht om een lagere alimentatie, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet ontslagen kan worden van haar onderhoudsplicht. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderalimentatie opnieuw vastgesteld, met terugbetalingsverplichtingen voor de vrouw voor te veel ontvangen alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.016
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 503443)
beschikking van 14 oktober 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Hoesenie te Rotterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Ran te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 februari 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2018. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
De vrouw heeft nog een dochter: [de minderjarige2] , geboren [in] 2012.
3.3
Bij beschikking van 27 maart 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, als zorgregeling vastgesteld dat tussen de man en [de minderjarige1] twee keer per week gedurende tweeënhalf uur contact is, waarbij uitbreiding mogelijk is.
3.4
Bij beschikking van 18 februari 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland tot 18 februari 2021. Deze ondertoezichtstelling is daarna verlengd bij beschikking van 2 februari 2021 tot 18 februari 2022.
3.5
Vanaf 10 oktober 2020 verblijft [de minderjarige1] in de ene week op maandag en woensdag van 9:30 uur tot 17:00 uur en in het weekend van zaterdag 11:30 uur tot zondag 11:30 uur bij de man en in de andere week op woensdag van 09:30 uur tot 17:00 uur.
3.6
Bij beschikking van 16 februari 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op verzoek van Samen Veilig Midden-Nederland, een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige1] bij de vader verblijft:
  • iedere woensdag van 9.00 uur tot 17.00 uur, waarbij de man [de minderjarige1] ophaalt en terugbrengt bij de vrouw; en
  • om het weekend van zaterdag 9.30 uur tot zondag 17.00 uur, waarbij de man [de minderjarige1] op zaterdag bij de vrouw ophaalt en de vrouw [de minderjarige1] op zondag ophaalt bij de man.
De kinderrechter heeft voorts bepaald dat de GI de zorgregeling kan uitbreiden als dit in het belang van [de minderjarige1] is.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg in een verzoekschrift van 28 mei 2020 verzocht te bepalen dat de man met ingang van 21 juni 2018 (zijnde de geboortedatum van [de minderjarige1] ) € 242,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna: ook kinderalimentatie).
De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd.
4.2
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2020 bepaald op € 126,- per maand en met ingang van 1 oktober 2020 op € 91,- per maand. De rechtbank heeft verder het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • primair de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2020 vast te stellen op € 21,- per maand;
  • subsidiair de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2020 vast te stellen op € 56,- per maand en met ingang van 1 oktober 2020 op € 21,- per maand,
  • daarbij te bepalen dat de vrouw hetgeen zij te veel aan kinderalimentatie heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen.
4.4
De vrouw is met twee (ongenummerde) grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie met ingang van 21 juni 2018 althans met ingang van een datum die het hof juist acht, vast te stellen op € 126,- per maand.
4.5
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. De man verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2020 € 350,- per maand bedroeg. Na indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] in 2021 € 360,50 per maand.
5.2
Tussen partijen is in hoger beroep evenmin in geschil dat de draagkracht van de man in 2020 € 403,- per maand bedroeg en de draagkracht van de vrouw in 2020 € 574,- per maand. Na verdeling van de draagkracht bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] in 2020 € 144,- per maand en in 2021 afgerond € 149,- per maand [1] .
5.3
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand:
  • de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn;
  • de datum van het inleidend processtuk; en
  • de datum waarop de rechter beslist.
Ingangsdatum
5.4
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie de eerste dag van de maand nadat de vrouw voor de tweede keer aan de man heeft verzocht om kinderalimentatie te betalen, namelijk 1 februari 2020.
De man verzoekt het hof de door hem te betalen kinderalimentatie op een later moment te laten ingaan, omdat de vrouw bij haar verzoek om kinderalimentatie geen inzage heeft gegeven in haar financiële situatie. Het hof gaat aan dit verzoek voorbij. Weliswaar had het ook op de weg van de vrouw gelegen om inzage te geven in haar financiële situatie, maar de omstandigheid dat de vrouw dit heeft nagelaten, ontslaat de man niet van zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige1] . Het hof benadrukt dat niet het bestaan van de onderhoudsplicht van de man jegens de [de minderjarige1] als zodanig in geschil is, maar alleen de hoogte van deze onderhoudsplicht. Het hof ziet aan de andere kant ook geen aanleiding al vanaf de geboorte van [de minderjarige1] kinderalimentatie vast te stellen, zoals de vrouw heeft verzocht. Het had in dit kader op de weg van de vrouw gelegen eerder concreter aanspraak te maken op kinderalimentatie. De omstandigheid dat de onderhoudsplicht van de man is ontstaan bij de geboorte van [de minderjarige1] maakt niet direct dat de vrouw ook daadwerkelijk aanspraak zal maken op deze onderhoudsplicht. Daarbij speelt een rol dat de man ook uitgaven voor [de minderjarige1] deed. Het hof is van oordeel dat de man vanaf 22 januari 2020 daadwerkelijk rekening moest houden met de mogelijkheid dat de vrouw aanspraak maakte op door hem te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] . Het had voor hem duidelijk moeten zijn dat de vrouw na deze tweede sommatie haar verzoek aan de rechter zou voorleggen.
Zorgkorting
5.5
De invulling van de zorgregeling is primair de verantwoordelijkheid van de ouders. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt (de ‘vaste lasten’, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van de kinderen bij hem of bij haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Daarom wordt het aandeel dat de niet-verzorgende ouder voor de kinderen dient te voldoen verminderd met de ‘verblijfskosten’, de zogenoemde zorgkorting. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen moet de zorgkorting globaal worden bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.
In beginsel worden volgens de richtlijnen de volgende percentages gebruikt:
- 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week,
- 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week,
- 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week, en
- 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.
Deze percentages zijn bedoeld als een grofmazig systeem om de verblijfskosten te begroten, waarin het hoogste percentage van 35 met name bedoeld is voor de situatie waarbij de verdeling van de zorg een vorm van co-ouderschap betreft of daarnaar sterk neigt. Dat betekent dat sprake moet zijn van een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg.
Daarbij benadrukt het hof dat het gaat om een verrekening van kosten die de ene ouder daadwerkelijk maakt vanwege de zorg voor de kinderen terwijl daartegenover een daadwerkelijke besparing van de andere ouder staat. De kosten van de zorg voor een kind zijn niet altijd gelijkmatig over een dag verdeeld. Het tellen van uren van het verblijf van de kinderen en het toerekenen van tijd dat de kinderen op school zijn aan de ene of de andere ouder voor de bepaling van het percentage van de zorgkorting gaat aan dit uitgangspunt voorbij en dient daarom niet plaats te vinden.
5.6
Het hof onderscheidt vanaf 1 februari 2020 vier perioden.
met ingang van 1 februari 2020
5.7
Blijkens de beschikking van 27 maart 2019 verbleef [de minderjarige1] minder dan één dag per week bij de man, zodat een zorgkorting van 5% dient te worden toegepast, hetgeen neerkomt op afgerond € 18,- per maand. De bijdrage van de man bedraagt in deze periode € 126,- per maand.
met ingang van 24 april 2020
5.8
Vanaf 24 april 2020 is de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] (op enig moment) uitgebreid tot gemiddeld één dag per week, zodat een zorgkorting van 15% dient te worden toegepast. Dit komt neer op € 53,- per maand, zodat de man € 91,- per maand dient te betalen.
met ingang van 28 mei 2020
5.9
Vanaf 28 mei 2020 verbleef [de minderjarige1] gemiddeld twee dagen per week bij de man, zodat een zorgkorting van 25% dient te worden toegepast, hetgeen neerkomt op € 88,- per maand. Het hof verwijst naar de in die periode gevoerde mailwisseling tussen Samen Veilig, de vader en de moeder. De bijdrage van de man bedraagt in deze periode € 56,- per maand.
met ingang van 16 februari 2021
5.1
Blijkens de beschikking van 16 februari 2021 verblijft [de minderjarige1] gemiddeld één dag per week bij de man, zodat een zorgkorting van 15% dient te worden toegepast, hetgeen in 2021 neerkomt op € 54,- per maand. De bijdrage van de man bedraagt in deze periode € 95,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.11
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij beschikt over voldoende financiële middelen om eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen. Nu partijen tezamen beschikken over voldoende draagkracht om te voorzien in de behoefte van [de minderjarige1] is het hof van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij de te veel ontvangen kinderalimentatie aan de man terugbetaalt.

6.De slotsom

Met inachtneming van het voorgaande zal het hof als volgt beslissen. Omwille van de duidelijkheid zal het hof in het principaal en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking in zijn geheel vernietigen een nieuw dictum formuleren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 november 2020, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] zal betalen:
- € 126,- per maand met ingang van 1 februari 2020;
- € 91,- per maand met ingang van 24 april 2020;
- € 56,- per maand met ingang van 28 mei 2020;
- € 95,- per maand met ingang van 16 februari 2021;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw aan de man de te veel ontvangen kinderalimentatie dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, E.B. Knottnerus en M.J. Vos, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 14 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.403/(403+574)*360,50 = € 148,70