ECLI:NL:GHARL:2021:964

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.254.600
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurder komt niet in aanmerking voor verhuisvergoeding wegens gebrek aan noodzakelijke verhuizing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van een huurder, [appellante], die een verhuisvergoeding eiste van de stichting Mitros. De huurder had tijdelijk gebruik gemaakt van een logeerwoning tijdens renovatiewerkzaamheden aan haar huurwoning. De kantonrechter had de vordering afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een noodzakelijke verhuizing in de zin van artikel 7:220 lid 5 BW. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de huurder niet in aanmerking kwam voor de verhuisvergoeding, omdat zij geen huisraad had overgebracht naar de logeerwoning en geen (her)inrichtingskosten had gemaakt. De werkzaamheden aan de woning waren niet van dien aard dat een verhuizing noodzakelijk was. Het hof concludeerde dat de tijdelijke verhuizing naar de logeerwoning niet gelijkgesteld kon worden met een verhuizing waarvoor de vergoeding bedoeld is. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de huurder, die in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.254.600
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht 6674721)
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonend in [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.C.M. Kortman,
tegen:
de stichting
Stichting Mitros,
gevestigd in Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Mitros,
advocaat: mr. F.J. Ringnalda.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Na het tussenarrest van 17 maart 2020 heeft op 19 januari 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof. Daarna heeft het hof bepaald dat arrest zal worden gewezen.

2.De motivering van de beslissing van het hof

2.1
[appellante] huurde van Mitros de woning aan de [a-straat] 3-1 in [A] . In het complex waar die woning deel van uitmaakt heeft Mitros in het voorjaar van 2016 werkzaamheden laten uitvoeren. De werkzaamheden betroffen: het vervangen van verouderde keukens, badkamers, toiletten, het saneren van asbest en - voor zover nog aanwezig - het aanbrengen van centrale verwarming, mechanische ventilatie, isolatieglas en ventilatieroosters en het isoleren van de gevel, vloer en zolder van het complex. In de woning die [appellante] huurde was al centrale verwarming, mechanische ventilatie en isolatieglas aanwezig. In die woning zijn keuken, badkamer en toilet vervangen en is asbest verwijderd. De gevel en zolder zijn geïsoleerd. De buitendeur is vervangen.
Tijdens de werkzaamheden heeft [appellante] gebruik gemaakt van een door Mitros ter beschikking gestelde logeerwoning. Die woning was volledig ingericht en gemeubileerd.
2.2
In deze procedure heeft [appellante] van Mitros een verhuiskostenvergoeding gevorderd als bedoeld in artikel 7:220 lid 5 BW. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen kort gezegd omdat geen sprake was van een noodzakelijke verhuizing als bedoeld in artikel 7:220 lid 5 BW.
2.3
In haar memorie van grieven maakt [appellante] bezwaar tegen de beslissing van de kantonrechter. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van renovatiewerkzaamheden aan de woning, die het noodzakelijk maakten dat zij en haar gezin tijdelijk verhuisden naar een logeerwoning.
2.4
Om in aanmerking te komen voor een verhuiskostenvergoeding zoals [appellante] die vordert moet vast staan dat aan alle vereisten die artikel 7:220 lid 5 BW noemt is voldaan. Het moet dus gaan om (i) renovatiewerkzaamheden die maken dat (ii) een verhuizing (iii) noodzakelijk is. Als aan één van die vereisten niet is voldaan bestaat ook geen recht op een verhuiskostenvergoeding. Het hof vindt net als de kantonrechter dat geen sprake is geweest van een verhuizing zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 5 BW en [appellante] alleen daarom al geen aanspraak kan maken op een verhuiskostenvergoeding. Daarom kan in het midden blijven of de werkzaamheden die Mitros aan het complex heeft laten uitvoeren (en zo ja welke) moeten worden gezien als renovatiewerkzaamheden.
2.5
Het hof begrijpt dat [appellante] dat anders ziet en beleefd heeft. Zij stelt dat de logeerwoning vies was, dat zij haar man en kinderen niet kon laten slapen op de matrassen die er lagen zodat zij zelf alsnog matrassen heeft overgebracht naar de logeerwoning. Ook moest zij naar zij stelt steeds weer spullen ophalen uit de eigen woning en naar de logeerwoning brengen, zoals medicijnen, de rolstoel en het speciale bed van haar man, kleding, speelgoed en andere spullen van de kinderen. Dat is echter geen verhuizing waarvoor de forfaitaire vergoeding van artikel 7:220 lid 5 BW is bedoeld. Die is bedoeld als vergoeding van kosten die de huurder heeft moeten maken voor verhuizing van de huisraad (meubels, koelkast, televisie etc) uit de eigen woning en kosten om de woning (opnieuw) in te richten. In dit geval heeft [appellante] een gemeubileerde en gestoffeerde logeerwoning ter beschikking gehad. Zij heeft geen huisraad hoeven over te brengen naar de logeerwoning en heeft ook geen kosten gemaakt om de eigen woning bij terugkomst - na veertien dagen - (opnieuw) in te richten. Het tijdelijk verplaatsen van huisraad
inde woning (en niet naar een andere woning) en het tijdelijk verplaatsen van de inhoud van de schuur/berging naar een daarvoor bestemde container zodat de werkzaamheden (gemakkelijker) konden worden uitgevoerd, is niet gelijk te stellen met een verhuizing waarvoor deze vergoeding is bedoeld. De conclusie is dan ook dat geen grond bestaat voor het toekennen van een verhuiskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:220 lid 5 BW.

3.De slotsom

Het hoger beroep slaagt niet, zodat het vonnis van de kantonrechter in stand blijft (wordt bekrachtigd). Omdat [appellante] ongelijk krijgt moet zij de kosten van het hoger beroep van Mitros betalen. Die kosten worden vastgesteld op € 324 voor griffierecht en € 1.574 voor salaris van de advocaat (2 punten x appèltarief I). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 17 oktober 2018,
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Mitros vastgesteld op € 324 voor verschotten en op € 1.574 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, M. Schoemaker en G.H. Bunt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.