ECLI:NL:GHARL:2021:9618

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
200.225.863
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijs van contante betaling van loon in arbeidszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de betaling van loon in het najaar van 2014. Het hof heeft het tussenarrest van 1 oktober 2019 overgenomen en het verdere verloop van de zaak is gebaseerd op getuigenverhoren en memorie's van beide partijen. [appellant] stelde dat hij het loon contant had betaald, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en de overgelegde stukken beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de bewijsvoering niet overtuigend was. De getuigenverklaringen waren inconsistent en de schriftelijke bewijsstukken gaven geen afdoende ondersteuning aan de stelling van [appellant]. Het hof heeft daarom de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief griffierecht en advocaatkosten, met de toewijzing van wettelijke rente over deze kosten. Het arrest is uitgesproken op 12 oktober 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.225.863
(zaaknummer rechtbank 4697946 UC EXPL 15-20046)
arrest van 12 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. van der Chijs,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.M. van Gerwen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 oktober 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 januari 2020;
- de voortzetting van het getuigenverhoor op 15 juni 2021;
- de memorie na getuigenverhoor van [appellant] ,
- de antwoordmemorie van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Zoals in het tussenarrest al is overwogen is dit hoger beroep beperkt tot de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van loon in het najaar van 2014. [appellant] stelt dat hij het loon in die periode contant aan [appellant] heeft betaald. Het hof heeft [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij voor de door [geïntimeerde] in de periode 1 juni 2014 tot 1 oktober 2014 verrichte arbeid het daarvoor overeengekomen loon aan [geïntimeerde] heeft uitbetaald.
2.2.
Het hof acht ook in hoger beroep dat bewijs niet geleverd.
2.3.
In de eerste plaats betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] tegen derden heeft gezegd dat hij zou proberen tweemaal betaald te krijgen. De getuige [getuige1] heeft inderdaad als getuige in eerste aanleg verklaard dat hij dat van [geïntimeerde] heeft gehoord. De kantonrechter is aan die verklaring voorbijgegaan, omdat – kort gezegd – de overige verklaringen die gingen over de contante betalingen zelf niet overtuigend waren. Op dit punt heeft [appellant] in hoger beroep uitdrukkelijk aangeboden nog een andere getuige te horen die zou kunnen verklaren dat [geïntimeerde] heeft gezegd dat [appellant] al wel was betaald, maar dat hij nogmaals betaald wilde krijgen. Die getuige is echter door [appellant] niet voorgebracht. Bovendien verklaart [appellant] uitdrukkelijk en na verduidelijkende vragen van zijn eigen advocaat dat [getuige1] hem pas heeft benaderd nadat in eerste aanleg uitspraak is gedaan omdat [geïntimeerde] zou hebben geweigerd [getuige1] te betalen. Dat kan niet juist zijn, omdat [getuige1] op dit punt al in eerste aanleg als getuige is gehoord. Hij verklaarde toen dat hij had besloten te getuigen omdat [geïntimeerde] hem een gunst had geweigerd. Een en ander roept zoveel vragen op over wat [appellant] en [getuige1] met elkaar hebben besproken en wanneer, dat ook het hof voorbijgaat aan de verklaring die [getuige1] in eerste aanleg heeft afgelegd.
2.4.
[appellant] heeft ook zichzelf als getuige laten horen. Hij is op dit punt aan te merken als partijgetuige zodat op grond van artikel 164 lid 2 Rv zijn verklaring alleen bewijs van contante betaling kan opleveren voor zover zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dat betekent dat er aanvullend bewijs moet zijn, dat zo sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat de partijverklaring daardoor voldoende geloofwaardig wordt.
2.5.
Het hof stelt bij de beoordeling van de verklaring voorop dat [appellant] heeft verklaard dat het inmiddels zeven jaar geleden is en dat hij zich het niet meer precies kan herinneren. Ook van de betalingen kan [appellant] zich de exacte bedragen en details niet herinneren. [appellant] heeft verder verklaard dat hij zich op het verhoor heeft voorbereid aan de hand van vragen van zijn advocaat. Mr. Chijs verklaarde dat hij de vragen die hij aan [appellant] wilde stellen vooraf aan zijn cliënt ter hand heeft gesteld. Dat waren gesloten vragen, die informatie uit de eerder afgelegde getuigenverklaringen herhaalde. Voor het hof is zodoende niet meer controleerbaar in hoeverre [appellant] als getuige nog uit eigen wetenschap verklaart en in hoeverre hij (bewust of onbewust) informatie heeft ontleend aan de informatie die zijn advocaat hem kort voor het getuigenverhoor heeft verstrekt.
2.6.
Ook kan het gerechtshof niet voorbijgaan aan de omstandigheid dat de in eerste aanleg gehoorde getuigen [getuige2] en [getuige3] familieleden van [appellant] zijn en dat de getuige [getuige4] , een werknemer is van zijn (andere) onderneming. Zij zijn dus nauw verbonden met [appellant] . Weliswaar stemmen de verklaringen van die personen en [appellant] op hoofdlijnen met elkaar overeen – er zou steeds contant in een envelop betaald zijn, conform de door de boekhouder opgemaakte salarisstroken – maar op een aantal punten stemmen die verklaringen niet met elkaar overeen. In het bijzonder valt daarbij op dat de getuige [getuige4] verklaarde dat hij zelf zijn loon ook regelmatig contant ontving, terwijl [appellant] verklaarde dat dat niet het geval was. [appellant] verklaarde dat hij de enveloppen had aangeschaft voor de contante betaling aan [geïntimeerde] en dat er geen rekeningen contant werden betaald, terwijl [getuige4] verklaarde dat die enveloppen klaarlagen voor “de facturen”. Ook verklaarde [getuige4] in eerste aanleg – desgevraagd – dat hij niets kon zeggen over de loonbetalingen van de andere maanden, terwijl het toch voor de hand ligt dat hij of een andere medewerker van [appellant] daarbij aanwezig moet zijn geweest.
2.7.
Uit het als productie 15 bij akte van [appellant] van 16 oktober 2018 overgelegde overschrijvingsbewijs blijkt dat bedragen naar de belastingdienst zijn overgemaakt. Daaruit blijkt echter niet dat dit betrekking heeft op de loonbelasting voor [geïntimeerde] , zoals [appellant] kennelijk aanvoert. Bovendien brengt afdracht van loonbelasting voor [geïntimeerde] aan de belastingdienst niet zonder mee dat loon is betaald aan [geïntimeerde] . Aan dit overschrijvingsbewijs kan dus geen afdoende bewijs worden ontleend voor de betalingen aan [geïntimeerde] . Hetzelfde geldt voor de als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde e-mails, waarin wordt verzocht de loonbelasting over te maken.
2.8.
Ten slotte weegt het hof mee dat al in eerste aanleg bij de beoordeling is verwezen naar het ontbreken van de gegevens uit het kassaregister en dat die ook in hoger beroep niet zijn overgelegd.
2.9.
Alles bij elkaar genomen, acht het hof de verklaringen van de getuigen over de contante betalingen en de overgelegde schriftelijke stukken niet voldoende overtuigend en dat betekent dat voldoende krachtig steunbewijs voor de verklaring van [appellant] ontbreekt. Het bewijs dat het loon van [geïntimeerde] in die maanden contant is betaald is zodoende niet geleverd en dat betekent dat alle vier de grieven tegen het vonnis van de kantonrechter falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
2.10.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,00
- getuigentaxen nihil
- salaris advocaat € 4.456,00 (4 punten × tarief II)
2.11.
Het hof ziet daarbij aanleiding om af te wijken van het voor zaken met dit geldelijk belang gehanteerde maximumaantal punten en het uitgangspunt dat voor de voortzetting van een getuigenverhoor slechts 0,5 punt wordt toegewezen, aangezien op het eerste verhoor aan de zijde van [appellant] geen tolk aanwezig was, zodat de in dat verband gemaakte kosten tevergeefs zijn gemaakt.
2.12.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 29 maart 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 voor verschotten en op € 4.456,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en A. van Zanten-Baris, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
griffier rolraadsheer