In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van appartementen onder de Wet WOZ. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 30 april 2020 de beroepen van de belanghebbende ongegrond had verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem had de waarde van de appartementen voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op basis van de waardepeildatum 1 januari 2018. De belanghebbende betwistte deze waardevaststelling en stelde dat de waarden te laag waren vastgesteld, en vroeg om verhoging van de vastgestelde waarden op basis van taxaties voor het jaar 2020.
Tijdens de zitting op 22 september 2021 zijn de zaken gezamenlijk behandeld. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarden en concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar erin was geslaagd aannemelijk te maken dat de waarden niet te laag waren vastgesteld, onder verwijzing naar vergelijkingsobjecten en de taxatie door een deskundige. Het Hof wees de verzoeken van de belanghebbende af en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt dat de waarde van onroerende zaken jaarlijks opnieuw moet worden vastgesteld, ongeacht eerdere taxaties.
De beslissing van het Hof houdt in dat de heffingsambtenaar de waarden van de onroerende zaken correct heeft vastgesteld en dat de belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.