ECLI:NL:GHARL:2021:9552

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
20/00575
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en aftrek voorbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 2.519 is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. De Inspecteur had eerder het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting van € 2.153, wat zou leiden tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 366. De zaak is behandeld op 25 augustus 2021, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de Inspecteur door twee advocaten.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de overgelegde factuur van [naam5] B.V. niet in de administratie was opgenomen. Het Hof oordeelt dat belanghebbende haar recht op aftrek van voorbelasting niet aannemelijk heeft gemaakt, vooral gezien de twijfels van de Inspecteur over de echtheid van de factuur en de gestelde verrekening. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag van € 2.519 terecht is opgelegd. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen, omdat de stelling van belanghebbende onvoldoende onderbouwd is.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend. De beslissing is openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00575
uitspraakdatum: 12 oktober 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 maart 2020, nummer AWB 19/3448, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 2.519 (hierna: naheffingsaanslag omzetbelasting 2013). Bij beschikkingen is belastingrente berekend van € 492 en is een verzuimboete opgelegd van € 251.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: namens belanghebbende [naam1] bijgestaan door gemachtigde [naam2] en namens de Inspecteur mr. [naam3] en mr. [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2015 aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2013 gedaan. In die aangifte is onder de balanspost kortlopende schulden een bedrag van € 3.230 opgenomen als verschuldigde omzetbelasting.
2.2.
De Inspecteur heeft een verschil geconstateerd tussen de balansschuld omzetbelasting in de aangifte Vpb 2013 en de voldoening van omzetbelasting in 2013 op aangifte. De Inspecteur heeft bij brief van 12 oktober 2018 hierover vragen gesteld aan de voormalig adviseur van belanghebbende:
“U bent als ondernemer verplicht om ons te melden wanneer u te veel of te weinig omzetbelasting hebt aangegeven. De Belastingdienst controleert dit door te kijken of ondernemers de btwverschillen over voorgaande jaren hebben aangegeven. U ontvangt deze brief omdat ik bij de vergelijking van aangiften en betaalgegevens van uw onderneming een verschil heb geconstateerd waar ik geen verklaring voor heb kunnen vinden.
Vergelijken van gegevens
Ik heb de balanspositie van uw aangifte IH/VPB 2013 vergeleken met de ontvangen aangiften omzetbelasting en eventuele suppleties en aanslagen omzetbelasting. Het resultaat van deze vergelijking staat vermeld in onderstaand overzicht:
Overzicht berekening afdrachtverschil
Omzetbelastingnummer: [aanslagnummer]
2013
Voorgaand jaar
Eerdere jaren
Verschuldigde btw volgens de specificatie
van uw aangifte Inkomensheffing (IH) of
vennootschapsbelasting (VPB)
3.23
Bedrag van de aangifte omzetbelasting
over het 4e kwartaal / december van het
Boekjaar
711
Suppletie aangiften omzetbelasting
ontvangen na einde boekjaar.
Nog te betalen aanslagen omzetbelasting
of terug te ontvangen suppleties
omzetbelasting per einde boekjaar
-/-
-/-
-/-
Afdrachtverschil omzetbelasting
2.519
De bedragen in de tabel zijn afgeleid van bij mij bekende aangiften en betaalgegevens. Indien er onjuiste bedragen zijn opgenomen dan verzoek ik u dit in uw toelichting te melden.
Verzoek om informatie
Indien de schuld inmiddels is voldaan vraag ik u om aan te geven wanneer en op welke wijze dat is gebeurd. Zo niet, dan verzoek ik u de volgende informatie aan mij te verstrekken:
  • Hoe is de balansschuld ontstaan?
  • Een gedetailleerd overzicht van de totale balansschuld per jaar.”
2.3.
Op 17 oktober 2018 heeft de voormalig adviseur de vragen beantwoord:
“Onlangs ontvingen wij bijgaande brief van u. Het door u geconstateerde afdrachtverschil van €2.519 is juist en is ontstaan doordat de administratie van cliënt ten tijde van de kwartaal aangiften niet bijgewerkt was om een, na achteraf blijkt, volledige aangifte te kunnen doen.
(…)”
2.4.
Vervolgens is aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 opgelegd van € 2.519. Bij beschikkingen is belastingrente berekend van € 492 en is een verzuimboete opgelegd van € 251.

3.Geschil

In geschil is belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting van € 2.153.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij nog recht heeft op aftrek van voorbelasting van € 2.153 voor het jaar 2013 als gevolg waarvan de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 366. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende een factuur overgelegd van 30 december 2013 van [naam5] B.V. aan belanghebbende voor een bedrag van € 10.250, te vermeerderen met € 2.513 aan omzetbelasting. Op de factuur is met pen geschreven: “Verrekend 17-6-2014”. Belanghebbende stelt dat deze factuur administratief in 2014 is geboekt en verrekend, maar dat dit het verkeerde jaar is. De factuur had in 2013 verrekend moeten worden en het bedrag van € 2.513 dient in mindering te komen op de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013. Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat derden ( [naam6] en [naam7] ) per ongeluk facturen van belanghebbende hebben betaald aan [naam8] B.V. en dat dit bedrag van in totaal € 10.250 + btw is verrekend met de factuur van [naam5] B.V. van € 10.250 + btw.
4.2.
De Inspecteur wijst erop dat de voormalig adviseur van belanghebbende heeft verklaard dat het afdrachtverschil van € 2.519 terecht is geconstateerd en is ontstaan doordat de administratie van belanghebbende ten tijde van de kwartaalaangifte niet was bijgewerkt. Verder is niet gebleken dat de overgelegde factuur van [naam5] B.V. niet al in de administratie van belanghebbende was opgenomen. Daarnaast twijfelt de Inspecteur aan de echtheid van de factuur. Gebleken is dat [naam5] B.V., van wie de factuur afkomstig is, al vanaf 2012 geen omzet meer heeft aangegeven in haar aangiftes omzetbelasting en ook geen voorbelasting heeft geclaimd. [naam5] B.V. is op 15 september 2015 ontbonden. Tot slot mist de Inspecteur de onderbouwing van de gestelde verrekening in 2014 en wijst hij op de balansschuld in de aangifte Vpb 2013.
4.3.
Ingevolge artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen.
4.4.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB is de in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
4.5.
Het is aan belanghebbende, als degene die aanspraak maakt op de aftrek van voorbelasting, om aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op die aftrek.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende haar recht op aftrek van voorbelasting, in het licht van de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overgelegde factuur van [naam5] B.V. geen onderdeel uitmaakte van de administratie. Inzicht in de administratie heeft belanghebbende niet gegeven. Bovendien heeft belanghebbende de door de Inspecteur gezaaide twijfel over de echtheid van de factuur en de gestelde verrekening in 2014, niet weggenomen. De door belanghebbende gestelde gang van zaken waarbij derden aan [naam8] B.V. in plaats van aan belanghebbende hebben betaald, blijkt niet uit de stukken. Evenmin heeft belanghebbende duidelijkheid gegeven over hoe de verrekening met [naam5] B.V. is vormgegeven, nu derden niet aan [naam5] B.V. maar aan [naam8] B.V. zouden hebben betaald. Enige correspondentie over de betalingen door deze derden en de gestelde verrekening, zoals correspondentie met [naam5] B.V., [naam8] B.V. en deze derden of bankafschriften heeft belanghebbende niet overgelegd. De Inspecteur heeft derhalve terecht een bedrag van € 2.519 aan omzetbelasting nageheven.
4.7.
Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel slaagt dit beroep niet. De enkele blote stelling dat de Inspecteur zou hebben gezegd dat enkel het overleggen van de facturen voldoende zouden zijn, is in het licht van de betwisting door de Inspecteur, onvoldoende. Uit de correspondentie blijkt ook niet van een bewuste standpuntbepaling van de zijde van de Inspecteur, nu de Inspecteur telkenmale om aanvullende informatie heeft verzocht.
Belastingrente
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Verzuimboete
Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen de verzuimboete. Het Hof acht het bedrag van de opgelegde boete, gelet op de ernst van het beboete feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. H. Vermeulen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op: 12 oktober 2021
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.