ECLI:NL:GHARL:2021:9404

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
21-006012-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling openlijke geweldpleging met gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1994, was eerder veroordeeld voor openlijke geweldpleging en heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 5 november 2018, waarin hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld voor openlijke geweldpleging, gepleegd op 14 april 2018 in een café. De verdachte heeft samen met anderen geweld gebruikt tegen een persoon, wat resulteerde in letsel voor het slachtoffer. Het hof heeft de strafoplegging gematigd, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn vermindering van alcoholgebruik en het feit dat hij een vaste baan heeft. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 700,- toegewezen, die door de verdachte moet worden vergoed. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van de strafvervolging is overschreden, maar heeft geoordeeld dat dit niet leidt tot een andere strafmaat.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006012-18
Uitspraak d.d.: 29 september 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 5 november 2018 met parketnummer 16-123616-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. M. Hoekzema, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 5 november 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Tevens is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 700,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is ten aanzien van het overige in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tevens zijn de gevorderde proceskosten afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 14 april 2018 te [plaats] openlijk, te weten in café [naam1] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed, te weten [benadeelde partij] , door deze [benadeelde partij]
  • een of meerdere malen op de grond te trekken aan zijn nek en/of hals en/of
  • te slaan/en of te stompen in/tegen het gezicht, althans tegen het lichaam, en/of
  • een of meerdere malen te schoppen en/of te trappen tegen/in het gezicht, althans tegen het lichaam.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door de verdediging is ten aanzien van de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit geen verweer gevoerd. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat:
hij omstreeks 14 april 2018 te [plaats] openlijk, te weten in café [naam1] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde partij] , door deze [benadeelde partij]
  • meerdere malen op de grond te trekken aan zijn nek, en
  • te slaan tegen het lichaam, en
  • meerdere malen te schoppen tegen het gezicht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met twee anderen, waaronder zijn broer, schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging in een café in [plaats] . Nadat de vriendin van de broer van verdachte in het café ruzie kreeg met een cafébezoekster en er een handgemeen ontstond, is aangever tussenbeide gekomen. Daarop heeft medeverdachte [medeverdachte] aangever bij de nek gepakt en hem naar de grond getrokken. Vervolgens is aangever, terwijl hij op de grond werd gehouden, geslagen en (tegen het hoofd) geschopt, ten gevolge waarvan aangever zijn bewustzijn heeft verloren en een hersenschudding en diverse kneuzingen heeft opgelopen. Dat één en ander geen fatale gevolgen heeft gehad, is slechts gelukkig toeval en zeker niet te danken aan de handelwijze van verdachte en zijn mededaders. Verdachte en zijn mededaders hebben, door aldus te handelen, op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast dragen delicten als deze bij aan gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 augustus 2021. Hieruit blijkt dat verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van openlijke geweldpleging. Uit dit uittreksel blijkt tevens dat verdachte op 18 december 2014 is veroordeeld ter zake van openlijke geweldpleging tot een taakstraf - die door verdachte is verricht - welke veroordeling derhalve is uitgesproken binnen vijf jaren voorafgaand aan de hier aan de orde zijnde openlijke geweldpleging. Gelet daarop is artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze uit het dossier blijken en door verdachte en zijn raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep zijn aangevoerd. Daaruit blijkt dat verdachte sinds het bewezenverklaarde feit niet meer met politie en/of justitie in aanraking is gekomen, verdachte - naar eigen zeggen - zijn alcoholinname drastisch heeft verminderd en een vaste baan heeft. Voorts is gebleken dat verdachte samen met zijn mededaders de door het slachtoffer geleden schade reeds heeft vergoed.
Verder is het hof in de onderhavige zaak gebleken dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), bij de strafvervolging van verdachte in hoger beroep is overschreden. Namens verdachte is immers op 5 november 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 29 september 2021 - en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn is hierdoor met ruim 15 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen. Daar staat tegenover dat de berechting in eerste aanleg bijzonder voortvarend is geweest. Het hof is van oordeel dat die voortvarendheid de langere duur van de berechting in hoger beroep compenseert, in die zin dat met de totale rechtsgang in eerste aanleg en in hoger beroep niet méér dan vier jaren gemoeid is geweest. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, EVRM.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren een passende en noodzakelijke bestraffing is. De deels voorwaardelijke gevangenisstraf dient daarbij als stok achter de deur teneinde te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan een (soortgelijk) strafbaar feit. Aan de oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf zullen geen bijzondere voorwaarden worden verbonden, nu het hof hier geen noodzaak meer toe ziet. Daarnaast legt het hof verdachte een taakstraf op van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.400,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 700,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens verdachte niet betwist. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de gevorderde schade van € 700,00 reeds door hem en de twee medeverdachten is vergoed. Door de verdediging zijn ter zitting geen stukken ter onderbouwing daarvan overgelegd.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is derhalve hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden. Het hof zal de vordering dan ook toewijzen. Mede gelet op het feit door de verdediging geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de door de benadeelde partij geleden schade reeds is vergoed, zal het hof tevens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
29 (negenentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 700,00 (zevenhonderd euro) bestaande uit
€ 200,00 (tweehonderd euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 700,00 (zevenhonderd euro) bestaande uit € 200,00 (tweehonderd euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 april 2018.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. G.A. Versteeg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 29 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.