ECLI:NL:GHARL:2021:9402

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
200.296.013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van gezag en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren uit de moeder die alleen belast is met het gezag. De moeder, hierna aangeduid als verzoekster, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 23 maart 2021 de minderjarige onder toezicht had gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) voor de duur van een jaar. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, terwijl de raad voor de kinderbescherming verweer voerde en vroeg om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 22 juni 2021 was ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 17 augustus 2021. Tijdens deze behandeling werd duidelijk dat de moeder in een moeder-kindhuis verbleef en dat er zorgen waren over haar vermogen om de zorg voor de minderjarige adequaat te vervullen. De GI en de raad stelden dat de moeder ondersteuning nodig had en dat er twijfels bestonden over haar samenwerking met hulpverleners. Het hof oordeelde dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig bedreigd zou worden indien de ondertoezichtstelling niet zou worden voortgezet.

Het hof concludeerde dat de moeder, ondanks haar wens om voor de minderjarige te zorgen, niet in staat was om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden. De moeder had een belaste voorgeschiedenis en was gestart met EMDR-therapie, maar het hof oordeelde dat de zorgen over haar opvoedingscapaciteiten en de acceptatie van hulpverlening nog steeds aanwezig waren. Daarom bekrachtigde het hof de beschikking van de kinderrechter en compenseerde het de proceskosten in hoger beroep, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.013
(zaaknummer rechtbank Overijssel 262731)
beschikking van 5 oktober 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van de Griek te Almelo,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 16 maart 2021 en 23 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 23 maart 2021 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 juni 2021;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van 6 augustus 2021 van mr. Van de Griek met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 augustus 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- [naam1] , jeugdbeschermer, namens de GI,
- [naam2] , namens de raad.

3.De feiten

3.1
[In] 2021 is uit de moeder [de minderjarige] geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 16 maart 2021 heeft de kinderrechter de dan nog ongeboren [de minderjarige] , op verzoek van de raad, voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 16 maart 2021 tot 23 maart 2021.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de dan nog ongeboren [de minderjarige] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, met ingang van 23 maart 2021 tot 23 maart 2022, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4
De kinderrechter heeft bij beschikking van 29 april 2021 een spoedmachtiging voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor de duur van twee weken. [de minderjarige] is vervolgens uit huis geplaatst bij een pleeggezin.
Op 10 mei 2021 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van zes maanden, tot 29 oktober 2021, verleend en het overige deel van het verzoek aangehouden tot de mondelinge behandeling op 11 oktober 2021 om 13.30 uur (beschikking van 26 mei 2021).

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is het niet eens met de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . Zij komt met één grief in hoger beroep van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof deze beschikking te vernietigen en het verzoek (het hof begrijpt:) van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Gebleken is dat de [de minderjarige] de eerste weken na zijn geboorte samen met de moeder heeft doorgebracht in een moeder-kindhuis van [naam3] . De moeder kreeg in die periode last van depressiviteit en herbelevingen. De moeder en de hulpverleners hebben daarom gezamenlijk besloten dat het noodzakelijk was om [de minderjarige] in het pleeggezin te plaatsen waar ook haar oudere zoon [naam4] verblijft, zodat de moeder de gelegenheid heeft om aan de slag te gaan met het verwerken van haar eigen trauma’s.
5.3
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat het pleeggezin goed voor haar kinderen zorgt en haar goed informeert. Zij ziet [de minderjarige] iedere week een uur. Zij heeft na de mondelinge behandeling een gesprek over verlenging van deze contactmomenten. Volgens de moeder gaat haar situatie inmiddels de goede kant op. Zij staat open voor hulpverlening. Met uitzondering van de hulpverlening vanuit de [naam5] stichting, verloopt de samenwerking met hulpverleners goed. De moeder vindt dat zij met professionele ondersteuning zelf weer voor [de minderjarige] kan zorgen. Uit de door haar overgelegde rapportages blijkt dat zij de verzorging van [de minderjarige] prima kan uitvoeren. Dat zij een laag IQ heeft vormt (nu nog) geen beletsel. Nu [de minderjarige] nog heel klein is, zijn zorgen over haar capaciteiten niet nodig.
5.4
De GI heeft op de toelichting van de moeder gereageerd en meegedeeld dat de moeder juist in een moeder-kindhuis is geplaatst omdat er twijfels waren of de moeder voldoende kan samenwerking met hulpverleners. Vast staat dat de moeder bij de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] ondersteuning nodig heeft en is aangewezen op de hulp van anderen. De hulpverleningsinstanties zien een wisselend patroon in het accepteren van hulp door de moeder en daarom kan dit niet in een vrijwillig kader. Aanvankelijk wilde de moeder [de minderjarige] zelfstandig verzorgen. Op dit moment verloopt de samenwerking met de hulpverleners wel weer goed.
De GI voorziet bovendien ook problemen, omdat de moeder niet openstaat voor de rol van de biologische vader van [de minderjarige] . Over de (vernietiging van de) erkenning van [de minderjarige] door een andere man en het gezag over [de minderjarige] loopt een juridische procedure. De moeder wil niet dat de biologische vader contact met [de minderjarige] mag hebben.
5.5
De raad stelt dat het niet voldoende is dat de moeder [de minderjarige] kan voeden en verschonen. Een baby heeft veel meer nodig en vraagt continue alertheid van de moeder. Door hulpverleners is gezien dat de moeder dat niet kan en moeilijk leerbaar is. De moeder is beschadigd en kan door haar verleden niet goed functioneren. Ook is zij zeer beïnvloedbaar. Het is noodzakelijk dat iemand meekijkt met een juridische positie die de belangen van het [de minderjarige] bewaakt.
5.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte ondertoezichtstelling [de minderjarige] zodanig zal opgroeien dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is voor [de minderjarige] of voor de moeder door de moeder onvoldoende wordt geaccepteerd. Het is begrijpelijk dat de moeder de behoefte voelt om haar kind bij zich te willen hebben, maar het is nog maar kort geleden dat een plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin noodzakelijk was. De moeder heeft een belaste voorgeschiedenis en is gestart met EMDR-therapie vanwege haar problematiek. Uit de processtukken blijkt dat de moeder [de minderjarige] niet geheel zelfstandig kan opvoeden en dat haar houding naar de hulpverleners toe grillig kan zijn. Het gevaar bestaat dat de moeder de noodzakelijke hulpverlening voor haar problematiek met het oog op het moederschap onvoldoende blijft accepteren dan wel dat zij het verblijf van [de minderjarige] in het pleeggezin niet meer accepteert, terwijl dat nog wel noodzakelijk is.
5.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.8
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu het een familierechtelijke procedure betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 23 maart 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, E.B. Knottnerus en R. Krijger, bijgestaan door de griffier, en is op 5 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.