ECLI:NL:GHARL:2021:9358

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.483
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 13 april 2021 werd uitgesproken, aangevochten. De kinderrechter had de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 24 april 2022. De moeder was van mening dat deze maatregelen niet meer nodig waren en dat de ondertoezichtstelling onvoldoende was onderbouwd.

Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep in overweging genomen. De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige], die sinds 24 april 2017 onder toezicht staat. De moeder heeft in het verleden intensieve hulpverlening ontvangen, maar het hof constateert dat zij onvoldoende in staat is om de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] weg te nemen. Er zijn zorgen over de opvoedsituatie, waaronder signalen van huiselijk geweld in de nieuwe relatie van de moeder.

Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft niet voldoende inzicht in de problematiek en de zorgen van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, en heeft niet adequaat gereageerd op de hulpverlening. Gelet op de ontwikkeling van [de minderjarige] bij de pleegouders en de zorgen over de thuissituatie bij de moeder, heeft het hof besloten de bestreden beschikking te bekrachtigen. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.297.483
(zaaknummer rechtbank Overijssel 264350)
beschikking van 5 oktober 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Rastegar te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Kieft,
en
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegvader/-moeder, gezamenlijk de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, (verder te noemen: de kinderrechter), van 13 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 juli 2021;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 26 juli 2021;
- een journaalbericht van mr. Kieft van 23 augustus 2021 met een brief;
- het verweerschrift met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- [naam1] , namens de GI,
- de pleegvader.
De raad, de vader en zijn advocaat zijn - met berichtgeving vooraf - niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2016 te [woonplaats1] . Zij zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat sinds 24 april 2017 onder toezicht. De termijn van de ondertoezichtstelling is daarna telkens verlengd. Bij beschikking van 17 april 2020, uitgewerkt op 24 april 2020, heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 24 april 2021.
3.4
Bij voormelde beschikking van 17 april 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 24 april 2021.
3.5
[de minderjarige] heeft eerst bij een tante (van moederszijde) gewoond en aansluitend bij de oma (van moederszijde). Sinds 1 april 2020 is [de minderjarige] geplaatst bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 24 april 2022.
4.2
De moeder is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (zo begrijpt het hof) alsnog de inleidende verzoeken af wijzen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder kan zich met de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij is van mening dat de ondertoezichtstelling onvoldoende met feiten is onderbouwd en onvoldoende is gemotiveerd. De uithuisplaatsing acht de moeder niet (meer) noodzakelijk. Volgens de moeder zijn de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing gebaseerd op feiten en omstandigheden die in 2017 hebben plaatsgevonden. De moeder is van mening dat geen onderzoek is gedaan naar haar huidige thuissituatie. Inmiddels zijn er allerlei positieve ontwikkelingen, waardoor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer nodig zijn.
5.4
Het hof is, met de kinderrechter, van oordeel dat gronden voor een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing aanwezig zijn.
5.5
De ontwikkelingsbedreiging vloeit voort uit de zorgen over de opvoedsituatie van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft veel meegemaakt in zijn leven. Er was in de thuissituatie bij de moeder sprake van huiselijk geweld.
Het is juist dat de grootste zorgen dateren van vóór 2019 en dat nadien positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, maar de huidige situatie baart nog steeds zorgen en deze zorgen zijn nog niet in voldoende mate weggenomen.
Hoewel de moeder stelt dat sprake is van een bestendige relatie met haar nieuwe partner lijkt deze relatie (nog) niet stabiel. De GI heeft op de zitting verklaard dat de wijkagent contact heeft opgenomen met de GI en dat er zorgen over de nieuwe relatie van de moeder zijn. De GI heeft van de wijkagent vernomen dat in de nieuwe relatie van de moeder sprake is van huiselijk geweld althans dat het vermoeden bestaat dat daarvan sprake is. Deze signalen krijgt de GI ook van de oma (van moederszijde). Volgens de moeder is geen sprake van huiselijk geweld in haar huidige relatie.
Het hof kan niet vaststellen hoe stabiel de huidige relatie van de moeder is, maar heeft wel moeten constateren dat zij op vragen over haar partner tijdens de mondelinge behandeling bij het hof geen eerlijk antwoord heeft willen geven. Zo heeft de moeder op de vraag op grond van welke verdenking haar partner enige tijd in voorarrest heeft gezeten geantwoord dat zij niet wist waarom dat was, terwijl even later bleek dat de moeder er wel degelijk van op de hoogte was dat het ging om verboden wapenbezit, zoals de GI toelichtte. Niet alleen de houding van de moeder baart het hof zorgen, maar ook de aard van het delict waarvan haar partner was verdacht.
Daarnaast zijn er zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder. Uit de stukken blijkt dat de moeder in de afgelopen jaren intensieve hulpverlening heeft gehad maar dat zij daarvan onvoldoende heeft weten te profiteren. De moeder heeft een laag IQ en zij vertoont grillig gedrag. De moeder heeft beperkt probleeminzicht. Zij schuift de problemen af op een ander en kijkt niet naar haar eigen aandeel. Zij reageert soms verbaal agressief richting de GI als zij met de GI van mening verschilt.
De zorgen die de GI over [de minderjarige] heeft worden door de moeder niet herkend. In dat opzicht is er nog weinig vooruitgang geboekt ten opzichte van de eerdere situatie. Het is van belang dat de moeder de samenwerking met de GI aangaat en blijft aangaan en de benodigde hulp accepteert, hetgeen zij tot op heden onvoldoende heeft gedaan.
5.6
Met de kinderrechter is het hof van oordeel dat de moeder onvoldoende in staat is om onder eigen verantwoordelijkheid de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige] weg te nemen.
Gelet op het voorgaande zijn de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig.
5.7
Ten aanzien van de uithuisplaatsing is het hof van oordeel dat, gelet op de problematiek en de opvoedingsvaardigheden van de moeder, een terugplaatsing bij de moeder op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de pleegouders en voor hem is het van belang dat hij rust, regelmaat en duidelijkheid heeft, waardoor hij zich positief zal kunnen (blijven) ontwikkelen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat benoemd dat sinds eind 2019 niet meer is ingezet op thuisplaatsing en op (opvoed)hulp aan de moeder. De GI heeft dat beaamd. Op de vraag waarom de GI dan niet eerder is overgegaan tot het vragen van een onderzoek door de raad naar de eventuele noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel, heeft de jeugdbeschermer toegelicht dat de GI eerst heeft geprobeerd met de ouders in gesprek te komen om te onderzoeken of zij vrijwillig zouden willen berusten in het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders. De vader heeft de situatie geaccepteerd, de moeder niet. Inmiddels is het onderzoek bij de raad aangevraagd.
Het hof acht de uithuisplaatsing, gelet op al het voorgaande, noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
5.8
De slotsom is dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, van 13 april 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, M.H.F. van Vugt en L. Hamer, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 5 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.