Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.De procedure bij de rechtbank
2.De procedure in hoger beroep
10 december 2020, 15 januari 2021 en 22 januari 2021 van mr. Van Beers ontvangen stukken.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- [appellante] heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het
onbetaald laten van de schulden te goeder trouw is geweest, gelet op (i.) de gegevens van de
Belastingdienst, waaruit blijkt dat [appellante] , hoewel er inkomen was in 2015 en 2016 uit een
AOW-uitkering, niet (tijdig) de verschuldigde belasting heeft betaald, (ii) het ontbreken van
een verklaring van [appellante] voor wat er met het (ruime) eigen vermogen van de B.V. is
gebeurd en (iii.) het gegeven dat het voeren van een deugdelijke bedrijfsadministratie en de
te nemen bedrijfsbeslissingen te allen tijde bij een eigen onderneming horen, zodat [appellante]
niet alleen kan verwijzen naar haar voormalige adviseurs die haar hadden geadviseerd de
B.V. te laten bestaan;
- gelet op het huidige inkomen en de maandelijks door [appellante] verschuldigde huurprijs van
haar woning is van de voor een toelating tot de schuldsaneringsregeling vereiste financiële
stabiele situatie nog geen sprake.
De rechtbank zag geen aanleiding om [appellante] op de voet van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw) toe te laten.
[appellante] is geboren [in] 1951. Vanaf omstreeks 1970 heeft zij met haar echtgenoot een drogisterij geëxploiteerd in de vorm van een vennootschap onder firma.
Op 29 maart 1999 is de vennootschap onder firma omgezet naar een besloten vennootschap (hierna: de B.V.). Kort na de omzetting is de echtgenoot van [appellante] gestopt met werken en heeft [appellante] als enig aandeelhouder en directeur de B.V. alleen voortgezet. In 2001 heeft zij de goodwill van de B.V. verkocht, maar bleef zij eigenaar van de B.V. [appellante] en haar echtgenoot bleven ook eigenaar van het winkelpand, dat aan derden werd verhuurd. Naast de opbrengsten uit verhuur genereerde [appellante] inkomsten uit werkzaamheden voor collega’s.
In 2011 is de echtgenoot van [appellante] na een langdurige ziekte overleden. Omdat bleek dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor een uitkering of andere inkomensvoorziening, heeft zij het winkelpand in 2011 verkocht en vervolgens van de overwaarde daarvan (circa
€ 400.000) geleefd. In 2014 heeft [appellante] haar woning (die sinds 2009 te koop stond) verkocht. De overwaarde na verkoop daarvan bedroeg circa € 140.000.
Vanwege haar vermogenspositie moest [appellante] volgens eigen zeggen een woning in de vrije sector huren voor een bedrag van ruim € 1.000 per maand. Op enig moment in 2016 kwam zij in aanmerking voor een sociale huurwoning. De huidige huurprijs van deze woning bedraagt € 785,12 per maand. [appellante] heeft maandelijks recht op € 348,92 aan huurtoeslag.
De B.V. van [appellante] is op grond van een Ontbindingsbesluit per 30 december 2018 ontbonden en beëindigd. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2017 bedroeg het belastbaar inkomen van [appellante] in dat jaar in box 1 € 52.371 en in box 2 € 164.538.
heeft het bedrag van de overwaarde van het winkelpand uit de B.V. gehaald en uitgegeven.
Na de ontbinding en beëindiging van de B.V. heeft de Belastingdienst [appellante] met terugwerkende kracht (over 2017) aanslagen opgelegd (waaronder inkomstenbelasting van bijna € 55.000), omdat [appellante] deze (extra) ter zake van de vennootschap verschuldigde belasting niet had afgedragen.
ontvangt sinds eind 2016 een AOW-uitkering van, in 2020, € 1.187,43 per maand.
€ 4.139, inkomstenheffing 2017 van € 54.898, zorgtoeslag 2017 van € 1.102 en Zorgverzekeringswet 2020 van € 341 (overzicht Belastingdienst d.d. 23 juli 2020).
Vaststaat dat [appellante] vanaf in elk geval 2011 over zeer aanzienlijke geldbedragen heeft kunnen beschikken. In 2011 ontving zij een bedrag van € 400.000 (opbrengst winkelpand) en in 2014 een bedrag van € 140.000 (verkoop eigen woning). Ook is niet in debat dat [appellante] , zonder af te rekenen met de fiscus, haar totale pensioenvoorziening ter waarde van ongeveer € 164.000 heeft verzilverd en heeft opgemaakt. Waar zij al dat geld bij benadering aan heeft uitgegeven, heeft [appellante] niet inzichtelijk gemaakt. Volgens haar ging het onder andere om kosten van levensonderhoud (zij heeft tot eind 2016, toen zij aanspraak op AOW kreeg, geen andere bron van inkomsten gehad), onderhoudskosten voor de eigen woning (tot datum verkoop in 2014) en vakanties.
heeft als verklaring voor haar excessieve bestedingsgedrag gegeven de enorme impact die het overlijden van haar echtgenoot (met wie zij ruim 30 jaar gehuwd was) in 2011 op haar heeft gehad. Dat zij vanaf dat moment langdurig boven haar stand heeft geleefd en onverstandige keuzes heeft gemaakt, erkent zij.
moet worden toegegeven dat een groot deel van (de gevolgen van) de door haar gemaakte keuzes buiten de voor de beoordeling van haar goede trouw in aanmerking te nemen vijfjaarstermijn ligt (medio juli 2015 tot medio juli 2020, datum indiening verzoekschrift bij de rechtbank). Dit gaat echter niet op voor de bedragen die zij in 2016 nog heeft uitgegeven van de opbrengst van haar woning en niet heeft aangewend om de afwikkeling van de B.V. te financieren, terwijl zij wist of behoorde te weten dat het onttrekken van € 400.000 uit die vennootschap nog (aanzienlijke) fiscale gevolgen voor haar zou hebben. De fiscus heeft uiteindelijk over 2017 onder meer een aanzienlijke aanslag inkomstenbelasting aan [appellante] opgelegd. Ten aanzien van het ontstaan van die, binnen de vijfjaarstermijn vallende schuld, is [appellante] niet te goeder trouw geweest. De stelling van [appellante] dat zij in haar zoektocht om de B.V. fiscaal af te wikkelen volgens de door haar met stukken onderbouwde verklaring te maken heeft gehad met verschillende accountants en door hun (onduidelijke) adviezen op het verkeerde been is gezet, zodat haar hierin gemaakte keuze haar niet of minder zwaar te verwijten valt, volgt het hof niet, nu [appellante] ook in die situatie zelf verantwoordelijk blijft.
Op grond van het voorgaande kan [appellante] niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt waaruit blijkt dat hij grip heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Er moet dus sprake zijn van een bestendige gedragsverandering, waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
Verder vraagt [appellante] zich af of de strenge toets die de rechtbank hier heeft gehanteerd heden ten dage nog wel moet worden gebezigd. Dit naast het feit dat volgens haar het overgrote deel van de belastingschulden in principe ouder is dan vijf jaar. In lijn daarmee verzoekt [appellante] het hof, onder verwijzing naar een door haar in hoger beroep overgelegde brief van 16 november 2020 van de staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid mede namens de minister voor Rechtsbescherming aan de voorzitter van de Tweede Kamer, in haar situatie te anticiperen op een nog in te dienen wetsvoorstel. Volgens [appellante] moet het daar waar de rechtspraak zich met handen en voeten gebonden acht aan de harde tien jaarstermijn reeds nu mogelijk zijn ook binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving soepeler om te springen met de goede trouwtoets. Hierbij moet volgens haar ook rekening worden gehouden met haar bijzondere omstandigheden, te weten haar leeftijd (68 jaar, het hof begrijpt: 69 jaar) die maakt dat zij niet zelfstandig haar schulden zal kunnen saneren en dat de weigering om haar op dit moment tot de schuldsaneringsregeling toe te laten geen enkel positief effect zal hebben voor haar schuldeisers en uitsluitend zal leiden tot uitstel van toelating tot het moment waarop de nieuwe wetgeving in werking treedt.
De in dit verband door [appellante] aangevoerde omstandigheden duiden er weliswaar op dat [appellante] veel zaken op orde heeft gekregen, maar dat is veel eerder het gevolg van de situatie waarin zij in 2016 terecht kwam toen (al) het geld waarover zij tot dat moment nog kon beschikken door haar was uitgegeven dan dat sprake is geweest van een door haar doorgemaakte (persoonlijke) ontwikkeling, zoals hiervoor bedoeld. Verder staan ook de aard en omvang van de hiervoor aan [appellante] gemaakte verwijten op dit moment nog in de weg aan toepassing van de hardheidsclausule.
Het verzoek van [appellante] om in haar situatie nu reeds te anticiperen op mogelijke toekomstige wetgeving waarin de termijn van de goede trouw-toets wordt verkort van vijf naar twee jaar, kan reeds gelet op het prille stadium waarin de genomen initiatieven zich nog bevinden evenmin tot haar toelating tot de schuldsaneringsregeling leiden.
4.De beslissing
23 november 2020.
1 februari 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.