ECLI:NL:GHARL:2021:932

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
200.286.384
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw en excessief bestedingsgedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, een vrouw geboren in 1951, had eerder een verzoek ingediend dat op 23 november 2020 door de rechtbank was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Dit oordeel was gebaseerd op verschillende factoren, waaronder het niet tijdig betalen van belasting, het ontbreken van een verklaring voor het gebruik van haar eigen vermogen en het niet voeren van een deugdelijke bedrijfsadministratie.

In hoger beroep verzocht de appellante het hof om het eerdere vonnis te vernietigen en haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waaronder de financiële situatie van de appellante en haar bestedingsgedrag. Het hof concludeerde dat de appellante over aanzienlijke geldbedragen had kunnen beschikken, maar deze niet op een verantwoorde manier had aangewend. De appellante had ook niet aangetoond dat zij de oorzaak van haar schulden onder controle had gekregen, wat een vereiste is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft ook het beroep van de appellante op de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw) beoordeeld, maar oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om haar toe te laten tot de regeling. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank, waarmee de afwijzing van de schuldsaneringsregeling werd gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van goede trouw en verantwoord financieel gedrag bij de beoordeling van verzoeken om schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.286.384
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/506865)
arrest van 1 februari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. S. van Beers.

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 november 2020 is het namens [appellante] op 16 juli 2020 ingediende verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 30 november 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 november 2020. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, haar toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en van de op
10 december 2020, 15 januari 2021 en 22 januari 2021 van mr. Van Beers ontvangen stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Hierbij is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Van Beers.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het volgende:
- [appellante] heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het
onbetaald laten van de schulden te goeder trouw is geweest, gelet op (i.) de gegevens van de
Belastingdienst, waaruit blijkt dat [appellante] , hoewel er inkomen was in 2015 en 2016 uit een
AOW-uitkering, niet (tijdig) de verschuldigde belasting heeft betaald, (ii) het ontbreken van
een verklaring van [appellante] voor wat er met het (ruime) eigen vermogen van de B.V. is
gebeurd en (iii.) het gegeven dat het voeren van een deugdelijke bedrijfsadministratie en de
te nemen bedrijfsbeslissingen te allen tijde bij een eigen onderneming horen, zodat [appellante]
niet alleen kan verwijzen naar haar voormalige adviseurs die haar hadden geadviseerd de
B.V. te laten bestaan;
- gelet op het huidige inkomen en de maandelijks door [appellante] verschuldigde huurprijs van
haar woning is van de voor een toelating tot de schuldsaneringsregeling vereiste financiële
stabiele situatie nog geen sprake.
De rechtbank zag geen aanleiding om [appellante] op de voet van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw) toe te laten.
3.2
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen gaat het hof uit van de hierna te noemen feiten en omstandigheden.
[appellante] is geboren [in] 1951. Vanaf omstreeks 1970 heeft zij met haar echtgenoot een drogisterij geëxploiteerd in de vorm van een vennootschap onder firma.
Op 29 maart 1999 is de vennootschap onder firma omgezet naar een besloten vennootschap (hierna: de B.V.). Kort na de omzetting is de echtgenoot van [appellante] gestopt met werken en heeft [appellante] als enig aandeelhouder en directeur de B.V. alleen voortgezet. In 2001 heeft zij de goodwill van de B.V. verkocht, maar bleef zij eigenaar van de B.V. [appellante] en haar echtgenoot bleven ook eigenaar van het winkelpand, dat aan derden werd verhuurd. Naast de opbrengsten uit verhuur genereerde [appellante] inkomsten uit werkzaamheden voor collega’s.
In 2011 is de echtgenoot van [appellante] na een langdurige ziekte overleden. Omdat bleek dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor een uitkering of andere inkomensvoorziening, heeft zij het winkelpand in 2011 verkocht en vervolgens van de overwaarde daarvan (circa
€ 400.000) geleefd. In 2014 heeft [appellante] haar woning (die sinds 2009 te koop stond) verkocht. De overwaarde na verkoop daarvan bedroeg circa € 140.000.
Vanwege haar vermogenspositie moest [appellante] volgens eigen zeggen een woning in de vrije sector huren voor een bedrag van ruim € 1.000 per maand. Op enig moment in 2016 kwam zij in aanmerking voor een sociale huurwoning. De huidige huurprijs van deze woning bedraagt € 785,12 per maand. [appellante] heeft maandelijks recht op € 348,92 aan huurtoeslag.
De B.V. van [appellante] is op grond van een Ontbindingsbesluit per 30 december 2018 ontbonden en beëindigd. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2017 bedroeg het belastbaar inkomen van [appellante] in dat jaar in box 1 € 52.371 en in box 2 € 164.538.
heeft het bedrag van de overwaarde van het winkelpand uit de B.V. gehaald en uitgegeven.
Na de ontbinding en beëindiging van de B.V. heeft de Belastingdienst [appellante] met terugwerkende kracht (over 2017) aanslagen opgelegd (waaronder inkomstenbelasting van bijna € 55.000), omdat [appellante] deze (extra) ter zake van de vennootschap verschuldigde belasting niet had afgedragen.
ontvangt sinds eind 2016 een AOW-uitkering van, in 2020, € 1.187,43 per maand.
3.3
[appellante] heeft volgens de in hoger beroep overgelegde crediteurenlijst ruim € 22.000 aan schulden. Tot die schulden moeten ook worden gerekend de - niet op de crediteurenlijst vermelde - belastingschulden van in totaal € 60.480, bestaande uit huurtoeslag 2017 van
€ 4.139, inkomstenheffing 2017 van € 54.898, zorgtoeslag 2017 van € 1.102 en Zorgverzekeringswet 2020 van € 341 (overzicht Belastingdienst d.d. 23 juli 2020).
3.4
Het hof oordeelt als volgt.
Vaststaat dat [appellante] vanaf in elk geval 2011 over zeer aanzienlijke geldbedragen heeft kunnen beschikken. In 2011 ontving zij een bedrag van € 400.000 (opbrengst winkelpand) en in 2014 een bedrag van € 140.000 (verkoop eigen woning). Ook is niet in debat dat [appellante] , zonder af te rekenen met de fiscus, haar totale pensioenvoorziening ter waarde van ongeveer € 164.000 heeft verzilverd en heeft opgemaakt. Waar zij al dat geld bij benadering aan heeft uitgegeven, heeft [appellante] niet inzichtelijk gemaakt. Volgens haar ging het onder andere om kosten van levensonderhoud (zij heeft tot eind 2016, toen zij aanspraak op AOW kreeg, geen andere bron van inkomsten gehad), onderhoudskosten voor de eigen woning (tot datum verkoop in 2014) en vakanties.
heeft als verklaring voor haar excessieve bestedingsgedrag gegeven de enorme impact die het overlijden van haar echtgenoot (met wie zij ruim 30 jaar gehuwd was) in 2011 op haar heeft gehad. Dat zij vanaf dat moment langdurig boven haar stand heeft geleefd en onverstandige keuzes heeft gemaakt, erkent zij.
moet worden toegegeven dat een groot deel van (de gevolgen van) de door haar gemaakte keuzes buiten de voor de beoordeling van haar goede trouw in aanmerking te nemen vijfjaarstermijn ligt (medio juli 2015 tot medio juli 2020, datum indiening verzoekschrift bij de rechtbank). Dit gaat echter niet op voor de bedragen die zij in 2016 nog heeft uitgegeven van de opbrengst van haar woning en niet heeft aangewend om de afwikkeling van de B.V. te financieren, terwijl zij wist of behoorde te weten dat het onttrekken van € 400.000 uit die vennootschap nog (aanzienlijke) fiscale gevolgen voor haar zou hebben. De fiscus heeft uiteindelijk over 2017 onder meer een aanzienlijke aanslag inkomstenbelasting aan [appellante] opgelegd. Ten aanzien van het ontstaan van die, binnen de vijfjaarstermijn vallende schuld, is [appellante] niet te goeder trouw geweest. De stelling van [appellante] dat zij in haar zoektocht om de B.V. fiscaal af te wikkelen volgens de door haar met stukken onderbouwde verklaring te maken heeft gehad met verschillende accountants en door hun (onduidelijke) adviezen op het verkeerde been is gezet, zodat haar hierin gemaakte keuze haar niet of minder zwaar te verwijten valt, volgt het hof niet, nu [appellante] ook in die situatie zelf verantwoordelijk blijft.
Op grond van het voorgaande kan [appellante] niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.5
Tot slot zal het hof beoordelen of [appellante] op grond van de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw) toch tot die regeling kan worden toegelaten.
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt waaruit blijkt dat hij grip heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Er moet dus sprake zijn van een bestendige gedragsverandering, waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.6
[appellante] voert ter onderbouwing van haar beroep op de hardheidsclausule aan dat (i.) de bron van (het ontstaan van) de schulden geheel is weggenomen, omdat de B.V. inmiddels is opgeheven, zij haar auto heeft verkocht en mede met de opbrengst daarvan in het minnelijk traject een bedrag van ruim € 6.000 voor haar schuldeisers heeft gespaard, (ii.) na de ontbinding van de B.V. en het bereiken van haar pensioengerechtigde leeftijd geen nieuwe schulden zijn ontstaan, waaruit volgt a. dat er een duidelijke connectie is tussen de schulden en de (inmiddels opgeheven) B.V. en b. dat zij de omstandigheden die hebben geleid tot het laten ontstaan van schulden onder controle heeft gekregen en (iii). zij aflost op haar belastingschulden.
Verder vraagt [appellante] zich af of de strenge toets die de rechtbank hier heeft gehanteerd heden ten dage nog wel moet worden gebezigd. Dit naast het feit dat volgens haar het overgrote deel van de belastingschulden in principe ouder is dan vijf jaar. In lijn daarmee verzoekt [appellante] het hof, onder verwijzing naar een door haar in hoger beroep overgelegde brief van 16 november 2020 van de staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid mede namens de minister voor Rechtsbescherming aan de voorzitter van de Tweede Kamer, in haar situatie te anticiperen op een nog in te dienen wetsvoorstel. Volgens [appellante] moet het daar waar de rechtspraak zich met handen en voeten gebonden acht aan de harde tien jaarstermijn reeds nu mogelijk zijn ook binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving soepeler om te springen met de goede trouwtoets. Hierbij moet volgens haar ook rekening worden gehouden met haar bijzondere omstandigheden, te weten haar leeftijd (68 jaar, het hof begrijpt: 69 jaar) die maakt dat zij niet zelfstandig haar schulden zal kunnen saneren en dat de weigering om haar op dit moment tot de schuldsaneringsregeling toe te laten geen enkel positief effect zal hebben voor haar schuldeisers en uitsluitend zal leiden tot uitstel van toelating tot het moment waarop de nieuwe wetgeving in werking treedt.
3.7
Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule evenmin aanleiding is om haar op dit moment tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
De in dit verband door [appellante] aangevoerde omstandigheden duiden er weliswaar op dat [appellante] veel zaken op orde heeft gekregen, maar dat is veel eerder het gevolg van de situatie waarin zij in 2016 terecht kwam toen (al) het geld waarover zij tot dat moment nog kon beschikken door haar was uitgegeven dan dat sprake is geweest van een door haar doorgemaakte (persoonlijke) ontwikkeling, zoals hiervoor bedoeld. Verder staan ook de aard en omvang van de hiervoor aan [appellante] gemaakte verwijten op dit moment nog in de weg aan toepassing van de hardheidsclausule.
Het verzoek van [appellante] om in haar situatie nu reeds te anticiperen op mogelijke toekomstige wetgeving waarin de termijn van de goede trouw-toets wordt verkort van vijf naar twee jaar, kan reeds gelet op het prille stadium waarin de genomen initiatieven zich nog bevinden evenmin tot haar toelating tot de schuldsaneringsregeling leiden.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 23 november 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
23 november 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, R.A. Boon en Ch.E. Bethlem, en is op
1 februari 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.