ECLI:NL:GHARL:2021:9317

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.283.713
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst na overlijden pachter en geschil over bedrijfsmatigheid van opvolgende pachter

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een pachtovereenkomst na het overlijden van de pachter in maart 2019. De pachter had ruim 16 hectare grond gepacht van ASR Levensverzekering N.V. Na zijn overlijden hebben zijn erfgenamen, vier appellanten, geprobeerd de pachtrelatie voort te zetten. ASR heeft echter bezwaren geuit tegen de geschiktheid van een van de erfgenamen, [appellante 1], om de pachtovereenkomst voort te zetten, en heeft ontbinding van de overeenkomst gevorderd. De appellanten hebben op hun beurt een verklaring voor recht gevorderd dat er geen redelijke bezwaren zijn tegen [appellante 1]. Het hof heeft de pachtovereenkomst ontbonden op grond van artikel 6:258 BW, omdat de bezwaren van ASR als redelijk zijn beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante 1] niet voldoet aan de eisen van bedrijfsmatige landbouw, onder andere omdat zij geen agrarische opleiding heeft genoten en onvoldoende ervaring heeft in de agrarische sector. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de pachtkamer bekrachtigd en de erven veroordeeld tot ontruiming van het gepachte voor 1 november 2021, met een dwangsom voor elke dag dat zij in gebreke blijven. De kosten van het hoger beroep zijn voor de erven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.713
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, 8297281)
arrest van de pachtkamer van 5 oktober 2021
in de zaak van

1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats] (België),
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats] (België),
4.
[appellante 4],
wonende te [woonplaats] (België),
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eiseressen in reconventie,
hierna: de erven [naam erven] ,
advocaat: mr. J.C.M. Jochemsen-Vernooij.
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Levensverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: ASR,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers,

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
[pachter] pachtte ruim 16 hectare grond van ASR. Hij is in maart 2019 overleden en zijn erfgenamen zijn de vier appellanten. Een van hen, [appellante 1] (hierna: [appellante 1] ) hebben de erven aangewezen om de pachtrelatie met ASR voort te zetten. ASR heeft bezwaren en vindt ook dat het bedrijf dat [appellante 1] heeft, niet voldoet aan de eisen van bedrijfsmatige landbouw. ASR heeft ontbinding van de overeenkomst gevorderd. De erven [naam erven] hebben op hun beurt een verklaring voor recht gevorderd dat er geen redelijke bezwaren tegen [appellante 1] zijn.
1.2
De pachtkamer heeft de pachtovereenkomst ontbonden en het hof is het daarmee eens. Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 13 april 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Bovendien heeft het hof gevraagd aan de erven [naam erven] om stukken over te leggen, wat zij hebben gedaan. Die stukken maken onderdeel uit van het procesdossier.
2.2
Op 26 augustus 2021 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding

3.1
[pachter] heeft in 1979 als bedrijfsopvolger een pachtovereenkomst gesloten met een rechtsvoorganger van ASR voor de gronden die al eerder in het ouderlijk bedrijf waren betrokken. Hij was ongetrouwd en heeft het bedrijf alleen voortgezet. In maart 2019 is [pachter] overleden. Zijn twee zussen (appellanten onder 1 en 2) en de twee kinderen van zijn broer (appellanten onder 3 en 4) zijn zijn erfgenamen.
3.2
Na wat verwikkelingen die voor de beoordeling van de zaak niet meer relevant zijn, hebben de erven [naam erven] verklaard dat de rechten en verplichtingen uit de pachtovereenkomst worden toegedeeld aan [appellante 1] . [appellante 1] heeft in 2019 het akkerbouwbedrijf [bedrijfsnaam] opgericht en daarin oefent zij het resterende bedrijf van haar broer [pachter] uit. Dat bestaat uit ruim 30 ha akkerbouwpercelen waarvan een deel regulier is gepacht en een deel een andere gebruiksvorm heeft. De bedrijfsgebouwen van [pachter] zijn inmiddels verkocht en de loonwerktak van het bedrijf van [pachter] bestaat niet meer.
De bevoegdheid van het hof
3.3
Een aantal partijen woont in België, waardoor de zaak een internationaal karakter heeft. Op grond van artikel 22 lid 1 Brussel I is de Nederlandse rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen.
Zijn de bezwaren van ASR redelijke bezwaren?
3.4
Voor de vraag of de bezwaren van ASR tegen [appellante 1] als pachter redelijk zijn [1] , zijn de criteria voor indeplaatsstelling en medepacht [2] van belang in combinatie met de andere omstandigheden van het geval (waaronder de bedrijfsmatigheid van de onderneming van [appellante 1] ). Daarbij springt in het oog dat [appellante 1] geen agrarisch onderwijs heeft genoten. Evenmin heeft zij cursussen of opleidingen gevolgd op agrarisch vlak. Haar onderwijsniveau is lager beroepsonderwijs. Het hof vindt het nodig dat opvolgende pachters over een agrarische opleiding beschikken, bij voorkeur een voltooide middelbare of hogere landbouwopleiding. Onder omstandigheden kan het gebrek daaraan worden gecompenseerd door een zeer ruime ervaring in het bedrijf of een in sterke mate vergelijkbaar bedrijf, maar die heeft [appellante 1] ook niet. Met haar man heeft zij in een maatschap gezeten waarin een melkveebedrijf werd uitgeoefend. De 4 ha bouwpercelen die in dat bedrijf zaten, zaten in de rotatie met het bedrijf van [pachter] in een bouwplan van mais en tarwe. Dat zij toen enige bijzondere betrokkenheid had bij de exploitatie van de 4 ha is niet gesteld en ook niet gebleken. Zij verrichtte vooral administratieve taken voor de maatschap. Voor het bedrijf van [pachter] verzorgde zij voorheen alleen de inkomende en uitgaande facturen. Op dit moment laat zij het bouwplan, de bemesting, de gewasbescherming en de boekhouding door derden doen én zij laat zich bij de dagelijkse werkzaamheden bijstaan door haar echtgenoot, schoonzoon en zoon. Dit brengt mee dat zij geen relevante ervaring had toen zij het akkerbouwbedrijf van [pachter] ging voortzetten en dat zij die ervaring nu ook niet heeft opgedaan. Het gebrek aan agrarische opleiding wordt dus niet gecompenseerd door ruime ervaring in een vergelijkbaar bedrijf.
3.5
Het hof vindt de bezwaren van ASR daarom redelijk, waardoor [appellante 1] niet in aanmerking komt om de pachtrelatie voort te zetten. Daarbij komt nog dat het bedrijf kleinschalig is, [appellante 1] op leeftijd (68 jaar) is, het bedrijf niet beschikt over bedrijfsgebouwen en nauwelijks over mechanisatie. Tot slot moet hier ook vermeld worden dat in deze zaak niet een eerstelijns gezinslid de voorgestelde pachter is, dat van het inkomen uit het bedrijf van [pachter] afhankelijk is. [appellante 1] ontvangt AOW en had zelf een bedrijf dat zij met haar man rond 2015 heeft beëindigd en verkocht heeft aan haar dochter. Verder deelt zij in de erfenis van [pachter] .
Rechtsgevolgen van redelijke bezwaren in dit geval
3.6
Het gevolg van de omstandigheid dat de bezwaren van ASR doel treffen, is dat de vier erfgenamen gezamenlijk pachter blijven. Tijdens de zitting is echter duidelijk geworden dat ook de andere erven [naam erven] niet geschikt zijn als pachter.
3.7
In zo’n geval, waarin de erven aanvankelijk de pachtovereenkomst hebben voortgezet – en niet opgezegd op de voet van artikel 7:366 lid 2 BW –, maar geconstateerd moet worden dat geen van de erfgenamen de pachtrelatie kan voortzetten, kan artikel 6:258 BW uitkomst bieden. In de parlementaire geschiedenis is bij artikel 7:366 BW en de opties voor de verpachter gewezen op de toepassing van artikel 6:258 BW [3] . Het hof begrijpt die verwijzing aldus dat de omstandigheid dat geen van de erfgenamen voldoende waarborgen biedt om de overleden pachter op te volgen, heeft te gelden als een onvoorziene omstandigheid op basis waarvan de pachtovereenkomst kan worden ontbonden. Een andere specifieke wijze van beëindiging in dit soort situaties is er niet. Het bezwaar tegen een opzeggingsprocedure op grond van de belangenafweging is, dat een niet gekwalificeerde pachter in de jaren tot het einde van de lopende pachttermijn met de daaropvolgende procedure de gronden gebruikt. De door de pachtkamer uitgesproken ontbinding zal het hof dan ook met toepassing van artikel 6:258 BW bekrachtigen.
3.8
Hoewel grief 2 slaagt omdat de pachtkamer heeft aangenomen dat het niet kwalificeren als pachter een tekortkoming is die de ontbinding rechtvaardigt, leidt dat niet tot vernietiging van het vonnis. De grieven 1, 3 en 5 falen. Grief 4 gaat onder meer over de ontruimingstermijn. Die zal het hof opnieuw vaststellen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.9
De pachtkamer heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard bij het herstelvonnis van 14 oktober 2020. De bescherming die de pachter geniet bij een beëindiging na opzegging doordat het vonnis/het arrest in beginsel niet uitvoerbaar voorraad mag worden verklaard [4] , is niet van overeenkomstige toepassing op de ontbinding op de voet van artikel 6:258 BW. Het hof ziet niet in dat die bescherming desondanks geboden moet worden in dit geval. Grief 6 faalt dus ook.
3.1
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.11
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
3.12
Het hoger beroep faalt zodat het hof het vonnis van de pachtkamer onder verbetering van gronden zal bekrachtigen. De ontruimingstermijn zal het hof opnieuw vaststellen en deze veroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.13
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof de erven [naam erven] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van ASR stelt het hof vast op € 760 aan griffierecht en op € 2.228 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Maastricht (rechtbank Limburg) van 19 augustus 2020 en het herstelvonnis van 14 oktober 2020;
veroordeelt de erven [naam erven] het gepachte uiterlijk op 1 november 2021 met al hetgeen hun
toebehoort te ontruimen en ontruimd te houden, dit onder verbeurte van een dwangsom van
€ 250,00 per dag voor iedere dag dat zij met die ontruiming in gebreke mochten
blijven, met bepaling dat boven een bedrag van € 5.000,00 geen dwangsom meer wordt
verbeurd;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt de erven [naam erven] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 760 voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, B.J.H. Hofstee en F.M.C. Boesberg en de deskundige leden ir. W. G. Nijlant en ir. J.H. Jurrius en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 7:366 lid 3 BW
2.Artikelen 7:363 en 7:364 BW
3.MvT,
4.Artikel 7:369 lid 1 BW