ECLI:NL:GHARL:2021:9274

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
200.273.650/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoeftebepaling van een gehandicapt kind: correctie op de tabelbedragen

In deze zaak gaat het om de behoeftebepaling van een gehandicapt kind en de correctie op de tabelbedragen voor kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft een affectieve relatie gehad met de man, verweerder in hoger beroep, en zij zijn de ouders van een minderjarige en een meerderjarige. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding moest betalen. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 6 november 2019, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige was vastgesteld op € 25,- per maand, terwijl zij verzocht om een verhoging naar € 214,15 per maand. Het hof heeft de grieven van de vrouw gezamenlijk beoordeeld en vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige, die zwaar gehandicapt is, hoger ligt dan eerder vastgesteld. Het hof heeft de extra kosten van de minderjarige in overweging genomen en de totale behoefte vastgesteld op € 800,- per maand. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomen en zijn verdiencapaciteit, waardoor het hof niet kon vaststellen of hij in staat was om aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 211,- per maand, ingaande 1 september 2019. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.273.650/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 126914)
beschikking van 30 september 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.L van Riel te Assen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C. Kamp-Wiggers te Leek.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 4 februari 2020;
- een journaalbericht namens de vrouw van 17 februari 2020 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 20 februari 2020 met bijlage(n);
- het verweerschrift;
- een journaalbericht namens de man van 15 juni 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 18 juni 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van:
- de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2010;
- de meerderjarige [de meerderjarige] , die [in] 2019 21 jaar is geworden.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 1 juni 2016 is – voor zover hier van belang - bepaald dat dat de man aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) moet voldoen van € 150,- per maand en voor [de meerderjarige] € 50,- per maand. Dat is geïndexeerd met ingang van 1 januari 2019 in totaal € 211,41 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juni 2016 gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 15 mei 2019 is bepaald op € 25,- per maand, waarbij het zelfstandig verzoek van de vrouw om de kinderalimentatie voor [de minderjarige] te wijzigen tot een bedrag van €214,15 per maand, ingaande 1 september 2019 is afgewezen..
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 november 2019. De vrouw grieft over de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van partijen. De vrouw verzoekt de beschikking van 6 november 2019 te vernietigen, (het hof begrijpt) het verzoek van de man tot wijziging (vermindering) van de kinderalimentatie (onder wijziging van de beschikking van 1 juni 2016) af te wijzen, de beschikking van 1 juni 2016 te wijzigen en te bepalen dat de man aan haar een bijdrage dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 214,15 per maand met ingang van 1 september 2019, bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de verzoeken van de kant van de vrouw af te wijzen, althans haar niet-ontvankelijk te verklaren, althans de beschikking van 6 november 2019 in stand te laten, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede
justitie vermoge te behagen.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen en per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Procedureel
5.1
De man heeft tegen de indiening van de brief namens de vrouw van 18 juni 2021 bezwaar gemaakt. Die brief, die bij journaalbericht van die datum is ingediend, betreft een tweede schriftelijke ronde waarvoor het hof geen toestemming heeft verleend, hetgeen in strijd is met het geldende procesreglement. Het hof zal de brief daarom buiten beschouwing laten, zoals het hof ter zitting al heeft meegedeeld aan partijen. Het hof neemt wel kennis van de ingebrachte producties en betrekt die bij de beoordeling.
De behoefte van [de minderjarige]
5.2
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep de behoefte van [de minderjarige] tussen partijen in geschil.
5.3
Op basis van de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen wordt bij de bepaling van de behoefte van een kind uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt. Op basis daarvan wordt de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” vastgesteld. Omdat partijen in 2013 uit elkaar gingen is de welstand voordien bepalend.
5.4
De rechtbank Noord-Nederland d.d. 1 juni 2016 heeft de behoefte van [de minderjarige] op basis van genoemde tabellen berekend op € 381,- per maand, exclusief de wettelijke indexering en dat bedrag vermeerderd met extra kosten van € 300,- per maand. De man bestrijdt thans die basisbehoefte omdat zijn inkomen niet € 2.000,- netto per maand was zoals de rechtbank had berekend, maar € 1.600,- (bruto) per maand. Hij stelt zijn netto besteedbare inkomen op € 1.250,- per maand.
De man heeft dat inkomen evenwel niet voldoende aannemelijk gemaakt. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van het UWV van 3 december 2013 ingebracht. Weliswaar is daar een maandloon van € 1.604,50 genoemd, maar pagina 4 van die brief vermeldt tevens dat de man een dagloon van € 92,74 heeft. Om het dagloon naar maandloon om te rekenen, wordt het dagloon vermenigvuldigd met 21,75 dagen. Het maandloon is dan € 2.018,- bruto. Het gestelde inkomen van € 1.600,- bruto per maand is dan ook niet vast komen te staan.
Daarnaast heeft de man inkomen ontvangen uit een 50 optredens met zijn band. De rechtbank is er vanuit gegaan dat de man meer dan € 150,- per optreden verdiende. De man heeft niet aangetoond wat hij destijds heeft verdiend met de optredens. Aldus kan het hof niet vaststellen dat de rechtbank van een te hoog netto inkomen van de man is uitgegaan bij het berekenen van de behoefte op basis van de tabellen. Het hof blijft dan ook uitgaan van een basisbehoefte van € 381,- per maand. Vermeerderd met indexering is dat per 1 januari 2019 € 414,93 per maand.
5.5
Kosten van een gehandicapt kind kunnen volgens de Expertgroep aanleiding zijn voor correctie van de tabelbedragen. Niet in geschil is dat de vrouw fulltime zorgt voor de zwaar gehandicapte [de minderjarige] . [de minderjarige] is geboren met leukemie, heeft het downsyndroom en is slechtziend en slechthorend. Ze heeft het niveau van een 2-jarige. Tussen partijen is in geschil in hoeverre er extra kosten van [de minderjarige] bij de basisbehoefte moeten worden opgeteld.
5.6
De vrouw berekent de extra niet-vergoede kosten voor [de minderjarige] op € 12.042,- per jaar en brengt daarop het belastingvoordeel van € 2.939,- als gevolg van de belastingaftrekbare zorgkosten van haar en [de minderjarige] van € 7.713,- in mindering, waardoor de kosten netto € 9.103,- per jaar bedragen oftewel € 759,- per maand. In 2020 komt de vrouw tot hogere extra kosten. Ter zitting is duidelijk geworden dat daarop nog extra kinderbijslag van € 80,- per maand in mindering moet komen.
De man wijst erop dat de extra kosten niet onderbouwd zijn. Het hof acht het evenwel redelijk om uit te gaan van niet-vergoede extra kosten als een gevolg van [de minderjarige] speciale behoeften ook al heeft de vrouw de door haar gestelde niet-vergoede extra kosten niet compleet met stukken onderbouwd. Het hof schat naar redelijkheid dat de behoefte van [de minderjarige] in totaal thans € 800,- per maand bedraagt, gelet op de kosten voor luiers, speciale voeding en allerlei andere zaken zoals slaaptenten, speciale autostoeltjes, geneeskundige hulp, vervoerskosten enzovoort en anderzijds het feit dat een deel van die kosten ook al deel uitmaken van genoemde basisbehoefte. Het hof gaat aldus uit van een totale behoefte van [de minderjarige] van € 800,- per maand.
5.7
Anders dan de man, is de vrouw het niet eens met de overweging van de rechtbank dat de vrouw met het door haar ontvangen persoonsgebonden budget (PGB) volledig kan voorzien in de behoefte van [de minderjarige] .
Niet bestreden is dat de zorgverleners van [de minderjarige] , waaronder de vrouw, betaald worden door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De vrouw ontvangt geen PGB-gelden maar ontvangt haar inkomen uit het PGB voor haar zorg voor [de minderjarige] . Wat de vrouw uit het PGB ontvangt vermindert - zoals zij terecht aangeeft - niet de behoefte van [de minderjarige] , maar is het inkomen waarmee zij in haar levensonderhoud voorziet en waarmee zij dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] .
De vrouw wijst er terecht op dat ook als een verzorgende ouder voldoende draagkracht heeft de andere ouder een deel van de kosten dient te dragen. Als uitgangspunt geldt dat partijen naar rato van hun draagkracht moeten bijdragen in de kosten van hun kinderen. Het hof zal daarom hierna de draagkracht van eerst de vrouw en daarna die van de man vaststellen.
De draagkracht van de vrouw
5.8
De vrouw stelt dat van haar inkomen eerst nog de kosten van [de minderjarige] af moeten, maar dat is niet juist zoals de man terecht opmerkt. Niet-vergoede kosten van [de minderjarige] zijn al meegenomen in en behoren tot voornoemde behoefte en verminderen niet daarnaast ook nog het voor alimentatie beschikbare inkomen van de vrouw op basis waarvan die kosten tussen partijen verdeeld moet gaan worden. Bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw laat het hof dan ook de niet-vergoede kosten van [de minderjarige] buiten beschouwing.
5.9
Uit de ingebrachte aangifte inkomstenbelasting 2019 maakt het hof op dat de vrouw een loon van € 41.864,- heeft ontvangen in verband met de zorg voor [de minderjarige] , € 5.772,- voor de zorg voor [naam1] , en daarnaast een WAO-uitkering van € 8.540,-, tezamen 56.176,- bruto. Inclusief het kindgebonden budget heeft de vrouw daarmee een netto besteedbaar inkomen van € 3.545,- per maand. Het hof berekent haar draagkracht op 70% [3.545 – (0,3 x 3.545 + 950)]. Dat is afgerond € 1.072,- per maand.
5.1
Uit een brief van het UWV van 10 maart 2010 maakt het hof op dat de vrouw vanaf 1 maart 2020 geen WAO meer ontvangt, zoals zij ook aanvoert. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2020 en de ingebrachte jaaropgaven volgt dat de vrouw een loon heeft ontvangen van € 42.627,- en € 6.861,-, tezamen € 49.488,- bruto. Inclusief het kindgebonden budget heeft de vrouw daarmee een netto besteedbaar inkomen van € 3.366,- per maand. Het hof berekent haar draagkracht op 70% [3.366 – (0,3 x 3.366 + 975)] = afgerond € 967,- per maand.
De vrouw heeft onbestreden aangegeven dat haar inkomen in 2021 ook op dat niveau ligt. Ook in 2021 zal het hof daarom van die draagkracht blijven uitgaan.
5.11
De vrouw bepleit dat zij de zorg voor [naam1] niet langer volhoudt en dat het inkomen dat zij daarmee heeft verdiend, niet meer meegerekend moet worden. Zoals de vrouw onbestreden naar voren brengt en blijkt uit medische stukken die zij heeft overgelegd, heeft zij lichamelijke klachten, is zij daarvoor 100% afgekeurd en is de zorg voor [de minderjarige] zwaar. Dat zoals de vrouw stelt haar belastbaarheid niet meer toelaat dat zij méér dan 40 uren per week werkt, acht het hof aannemelijk. Voor het verleden blijft het hof weliswaar uitgaan van het inkomen dat de vrouw heeft ontvangen maar het hof acht het gelet op genoemde omstandigheden redelijk om met ingang van het volgende jaar enkel nog uit te gaan van een inkomen op basis van 40 uren per week. Het hof gaat daarom met ingang van 1 januari 2022 uit van het inkomen dat zij verdient met de zorg voor [de minderjarige] . Dat inkomen van € 42.627,- bruto is op basis van de thans bekende tarieven van 2021 netto € 3.167,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat dat bij de tarieven van 2022 vergelijkbaar zal zijn. Het hof rekent de vrouw een draagkracht toe van 70% [3.167 – (0,3 x 3.167 + 1025)] = afgerond € 834,- per maand, waarbij het hof inschat dat het normbedrag kosten van levensonderhoud zoals de afgelopen jaren ook volgend jaar weer € 25,- hoger zal zijn en dus uitkomt op € 1.025,- per maand.
Draagkracht van de man
5.12
Partijen verschillen van mening over de vraag welk inkomen de man verdient dan wel kan verdienen.
5.13
Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.
5.14
In de te wijzigen beschikking van 1 juni 2016 heeft de rechtbank geschat dat het inkomen van de man in 2013 in totaal € 2.000,- netto per maand heeft bedragen en heeft de rechtbank overwogen dat de man op dat moment onvoldoende inzichtelijke informatie heeft verstrekt en het weinig zinvol is om te schatten wat het netto besteedbare inkomen is.
De vrouw stelt dat de man meer verdiencapaciteit heeft dan hij als inkomen aanvoert. De man bestrijdt dat hij € 2.000,- (netto) per maand verdient dan wel kan verdienen.
5.15
Niet in geschil is dat de man voor 35% afgekeurd is en als gevolg daarvan een WIA-uitkering ontvangt. In 2019 heeft hij € 7.292,- bruto ontvangen aan uitkeringen en in 2020 in totaal € 8.827,- bruto.
5.16
De man is daarnaast ondernemer en eigenaar van een eenmanszaak genaamd (onder meer) [naam2] !. De man zit in een band met die naam. De band laat zich inhuren voor optredens. Opdrachtgevers betalen de vergoeding voor het optreden aan de eenmanszaak van de man. De diverse bandleden sturen vervolgens hun facturen aan de onderneming en de man betaalt ze vanuit de onderneming.
Volgens de ingebrachte aangiften inkomstenbelasting is de winst uit onderneming van de man rond de € 5.000,- bruto per jaar, dan wel lager en is de onderneming in 2020 verliesgevend. Het was de rechter in de beschikking van 1 juni 2016 niet duidelijk geworden hoeveel de man verdient met de optredens. Wat de man heeft verdiend, verdient of kan verdienen met de band is ook het hof thans niet voldoende duidelijk geworden. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.17
De man geeft aan dat hij in de onderneming verschillende activiteiten onderneemt, maar uit de summiere jaarstukken, noch uit andere stukken volgt welke activiteiten dat zijn, welke omzet uit welke activiteit wordt verkregen en welke kosten bij welke activiteit horen. Dat geldt ook specifiek voor wat de omzet is uit het optreden van de band en wat de kosten daarvan zijn. De man heeft in deze procedure in een brief weliswaar aangegeven welk bedrag hij factureert voor een optreden en wat de kosten zijn van de band, maar de vrouw heeft die gemotiveerd bestreden en de man heeft de gestelde opbrengst en kosten maar deels met facturen onderbouwd. Ook dat geeft onvoldoende duidelijkheid.
De man stelt dat alle bandleden € 175,- per optreden verdienen, maar of dat ook de verdiensten van de man per optreden zijn, kan het hof daaruit niet opmaken. Volgens de website van de band had de band in 2019 tenminste 40 optredens, zoals de vrouw onbestreden stelt. Met tenminste 40 optredens en € 175,- per optreden zou dan tenminste € 7.000,- in 2019 zijn verdiend. Dat stemt evenwel niet overeen met de winst in 2019. Uit de stukken maakt het hof bovendien op dat bandleden hebben aangegeven dat zij een 60 optredens per jaar hebben. De verdiensten van € 175,- per optreden leidt dan tot een inkomen van € 10.500,- per jaar. Ook dat stemt niet overeen met de winst in 2019.
Het hof kan daaruit ook niet duidelijk genoeg vaststellen hoeveel de man met de optredens in totaal of per optreden verdient en hoeveel optredens er (kunnen) zijn.
5.18
In de onderneming heeft de man zoals al overwogen nog andere activiteiten. Uit de stukken blijkt ook dat de onderneming van de man meerdere handelsnamen en websitenamen heeft. Wat de man verdient met zijn andere activiteiten en/of wat zijn kosten daarvan zijn, is echter evenmin duidelijk geworden.
5.19
De man heeft aldus onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomen en bedrijfsactiviteiten in de afgelopen jaren.
5.2
Als zijn huidige bedrijfsactiviteiten, in combinatie met zijn WIA-uitkering onvoldoende inkomsten opleveren om aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen, ligt het op de weg van de man om pogingen te ondernemen zijn inkomen te vergroten. In het licht van de op de man rustende onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] mag – zoals de vrouw terecht aanvoert - van de man worden verwacht dat hij alles in het werk stelt om voldoende inkomsten te verwerven ofwel binnen zijn eigen bedrijf ofwel door op een andere manier inkomsten te verwerven, bijvoorbeeld door werk in loondienst, zodat hij kan blijven voldoen aan de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Dat hij zich hier voor heeft ingespannen, is niet aannemelijk geworden.
Nu de man zijn onderneming eind 2013, toen partijen uit elkaar gingen, is gestart, de onderneming volgens de ingebrachte aangiften inkomstenbelasting al jaren een winst uit onderneming heeft van rond de € 5.000,- bruto per jaar, dan wel lager en in 2020 zelfs verliesgevend is en hij ter zitting heeft gesteld dat hij in verband daarmee ook probeert zijn inkomen te vergroten door internetactiviteiten te ontplooien, had het op zijn weg gelegen om zijn pogingen om zijn inkomsten te vergroten, inzichtelijk te maken. Dat heeft hij evenwel niet (voldoende) gedaan.
5.21
Alles bij elkaar is het hof van oordeel dat van de man in redelijkheid gevraagd kan worden dat hij zijn leven zo inricht dat hij voldoende inkomsten verwerft om aan zijn lopende onderhoudsverplichting te voldoen. Bij de keuzes die de man in zijn leven maakt, dient hij rekening te houden met deze verplichting. Voor het hof is niet aannemelijk geworden dat het voor de man niet mogelijk is om, al dan niet in loondienst, gelet op zijn onderhoudsverplichting, voldoende inkomen te verwerven als zijn huidige inkomsten onvoldoende zouden zijn om de bijdrage te voldoen.
5.22
Nu de man onvoldoende inzicht heeft geboden in zijn inkomen en zijn verdiencapaciteit, kan het hof ook niet vaststellen of de draagkracht van de man onvoldoende is om de bij beschikking van 1 juni 2016 vastgestelde kinderalimentatie van in totaal € 211,- per maand (inclusief de wettelijke indexering) te voldoen.
Het hof zal die bijdrage nu geheel aan [de minderjarige] laten toekomen, nu de kinderalimentatie van [de meerderjarige] weggevallen is.
Bij genoemde kinderalimentatie van € 211,- per maand draagt de vrouw nog steeds het overgrote deel van de kosten van [de minderjarige] , gelet op haar hoge behoefte. Dat acht het hof ook passend bij het inkomen dat de vrouw inmiddels heeft, dat hoger is dan in 2016.
5.23
Het hof zal gelet op het voorgaande de bestreden beschikking vernietigen en de door de man te betalen kinderalimentatie bepalen op € 211,- per maand ingaande 1 september 2019.
Nu de in 2016 vastgestelde bijdrage van € 200,- per maand - anders dan de vrouw heeft gesteld - per 1 januari 2019 niet € 214,15 per maand bedraagt maar afgerond € 211,- per maand, zal het hof tenslotte het door de vrouw meer verzochte afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 november 2019, en opnieuw beschikkende:
wijst af het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 juni 2016;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 juni 2016 in die zin, dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging
en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2010, met ingang van 1 september 2019 op € 211,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.M. Beversluis en Z.J. Oosting, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 30 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.