ECLI:NL:GHARL:2021:9245

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
21-000087-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis van de rechtbank Overijssel met uitzondering van de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 december 2020. De verdachte, die zich schuldig had gemaakt aan mishandeling, afpersing, witwassen, diefstal, poging tot diefstal en wederrechtelijke vrijheidsberoving, was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zesendertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Het hof bevestigde grotendeels het vonnis van de rechtbank, maar paste de strafoplegging aan naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drieëndertig maanden. Dit besluit was gebaseerd op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die als first offender werd aangemerkt en zich tijdens zijn detentie inzette voor een succesvolle terugkeer in de samenleving.

De vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 8.042,56 had ingediend, werd door het hof integraal toegewezen. De vordering bestond uit materiële schade van € 3.042,56 en immateriële schade van € 5.000,-. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade had geleden en dat er geen aanleiding was om de schadevergoeding te verminderen op basis van eigen schuld van de benadeelde partij. De wettelijke rente over de schadevergoeding werd vastgesteld vanaf 9 augustus 2019. Het hof legde ook een gijzeling op van maximaal 75 dagen indien de verdachte niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000087-21
Uitspraak d.d.: 4 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 22 december 2020 met parketnummer 08-952501-19 in de strafzaak tegen

[Naam verdachte] ,

geboren op [geboortedatum & -plaats] ,
thans verblijvende in de P.I. [detentieplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D.C. Vlielander, naar voren is gebracht en van hetgeen door de heer H.T.J. van Bree, medewerker van Slachtofferhulp Nederland, namens de benadeelde partij, [naam benadeelde partij] , naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 22 december 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van – kort gezegd – mishandeling, afpersing, witwassen, diefstal, poging tot diefstal en wederrechtelijke vrijheidsberoving (allen in de deelnemingsvorm van medepleger) veroordeeld tot een gevangenisstraf van zesendertig maanden, met aftrek van het reeds ondergane voorarrest en waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank grotendeels op juiste wijze en op juiste gronden heeft beslist. Het hof is van oordeel dat hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd tegen de bewezenverklaring zijn weerlegging vindt in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank daarom bevestigen voor zover het gaat om de bewezenverklaring, de door de rechtbank opgenomen kwalificaties en de strafbaarheid van verdachte, met aanvulling van de gronden van het vonnis. De aanvulling zal bestaan uit de toevoeging van verdachtes verklaring ter terechtzitting van het hof als bewijsmiddel.
Wel ziet het hof aanleiding om over te gaan tot een andere strafoplegging en een andere motivering van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Het hof zal het vonnis op die onderdelen vernietigen en opnieuw recht doen.

De bewijsmiddelen

Het hof vult de bewijsmiddelen van het vonnis aan met het volgende bewijsmiddel.
- Een
proces-verbaal van de terechtzittingbij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 september 2021, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als
verklaring van verdachte [Naam verdachte]:
''Ik ging op 8 augustus 2019 in Enschede als bestuurder van de scooter naar een confrontatie met aangever. Ik heb aangever toen ook een klap gegeven. Er werd gesproken over geld en dat vond ik mooi meegenomen en ik ben daar toen mee akkoord gegaan. We zijn vervolgens naar de auto van aangever gegaan en zijn gaan rijden om geld te halen. Aangever reed in eerste instantie maar dat ging hem niet goed af. Ik ben toen achter het stuur gaan zitten en ik ben verder gereden. Ik heb die nacht ook gepind met een integraalhelm op. ''

Oplegging van straf en/of maatregel

De meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zal worden bevestigd.
De raadsman van verdachte heeft het hof verzocht te volstaan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met ander(en) schuldig gemaakt aan het afpersen van aangever, hetgeen door de rechtbank is bewezen verklaard als een combinatie van strafbare feiten. Er is onder valse voorwendselen – medeverdachte [naam medeverdachte 1] deed zich in een berichtenwisseling via een datingsite voor als een vrouw – een afspraak gemaakt met aangever om elkaar in de avond van 8 augustus 2019 op een parkeerplaats bij een pannenkoekenhuis in Enschede te ontmoeten. Op die parkeerplaats is aangever door verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte 1] aangevallen en bedreigd. Op enig moment zijn zij bijgestaan door medeverdachte [naam medeverdachte 2] . Vervolgens zijn de drie verdachten en aangever in de auto van aangever gestapt en hebben zij urenlang in Enschede rondgereden. Gedurende deze rit is aangever gedwongen zijn bezittingen af te geven, waaronder zijn telefoon en zijn pinpas met pincode. Die nacht hebben zij meermalen geprobeerd geld te pinnen van de rekening van aangever, hetgeen slechts ten dele is gelukt. Daarop is uiteindelijk de rekening van aangever geplunderd via internetbankieren. De opbrengst daarvan, een ruime € 25.000,- is overgemaakt naar de rekeningen van anderen en vervolgens verdeeld. Het contact dat medeverdachte [naam medeverdachte 1] met aangever had voorafgaand aan het voorval en de beschikbaarheid en aanwezigheid van verdachte en [naam medeverdachte 2] die bewuste nacht wijzen naar het oordeel van het hof op een verdergaande voorbereiding dan het enkel door verdachten voorgestane toevallige ontstaan van de situatie.
Het hele voorval speelde zich af tussen grofweg 23:00 uur en 03:00 uur, waarbij aangever voorafgaand aan de autorit door de verdachten fors is mishandeld en bedreigd. Ook gedurende de urenlange autorit werd aangever bedreigd. Aangever durfde eerst geen aangifte te doen. Pas nadat hij bezoek kreeg van de politie (die aangever opzocht in verband met de melding van een ongebruikelijke transactie) en er tijdens dat bezoek door één van de verdachten telefonisch contact met aangever werd opgenomen (omdat men meer geld wilde), besloot aangever de politie in te lichten. Uit de ter terechtzitting namens aangever voorgedragen slachtofferverklaring blijkt dat dit voorval voor aangever een verschrikkelijke ervaring is geweest die bij aangever grote angsten teweeg heeft gebracht, met alle gevolgen van dien. Naast aanzienlijke financiële schade heeft aangever lichamelijk en geestelijk letsel opgelopen. De handelwijze van verdachte en zijn medeverdachten, zoals hiervoor beschreven, alsmede de door de verdachten gefingeerde vorm van eigenrichting, hetgeen zij in hoger beroep hebben volgehouden, kunnen onder geen beding worden getolereerd. Het hof is van oordeel dat voor feiten als de onderhavige vanuit het oogpunt van vergelding, generale en speciale preventie slechts een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van forse duur passend en geboden is.
Het hof heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij – behoudens een veroordeling door de kantonrechter ter zake een verkeersovertreding – als first offender moet worden aangemerkt. Ook heeft het hof acht geslagen op de nog jeugdige leeftijd van verdachte.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapportages en op hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht over zijn persoonlijke omstandigheden. Daaruit is het hof gebleken dat verdachte zijn leven weer wil oppakken en wil leren van deze ernstige misstap. Verdachte verblijft thans in het Huis van Herstel in [detentieplaats] . Van daaruit werkt hij aan een succesvolle en veilige terugkeer in de samenleving en een delictvrije toekomst. Het hof ziet de plaatsing van verdachte in het Huis van Herstel als een stap in de goede richting. Daarin ziet het hof mede aanleiding om, anders dan de rechtbank, geen deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van drieëndertig maanden moet worden opgelegd, met aftrek van het reeds door verdachte ondergane voorarrest. De door het hof bepaalde straf zal ertoe leiden (als verdachte voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld) dat hij eerder op vrije voeten komt (namelijk na het uitzitten van twee derde van de straf) dan bij de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal geëiste straf het geval zou zijn geweest. Bepalend voor die keuze van het hof zijn de jeugdige leeftijd van verdachte, de omstandigheid dat verdachte (feitelijk) first offender is en het feit dat verdachte zich tijdens zijn detentie inzet voor een succesvolle terugkeer in de samenleving.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.042,56. De vordering bestaat voor € 3.042,56 uit materiële schade, zijnde het door de verdachten ontnomen geldbedrag dat niet door de bank aan de benadeelde partij is geretourneerd, en voor € 5.000,- uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen.
De raadsman heeft zich (kennelijk) op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij op enigerlei wijze eigen schuld heeft aan het ontstaan het de immateriële schade nu hij zich met dubieuze motieven naar de plaats delict zou hebben begeven. In dat verband is gevraagd om afwijzing van de gevorderde immateriële schade. De raadsman heeft zich met betrekking tot de materiële schade aan het oordeel van het hof gerefereerd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 subsidiair, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, bestaande uit een de benadeelde partij afgenomen en niet retour ontvangen geldbedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof dat uit het dossier, de ingediende voeging en de schriftelijke slachtofferverklaring van de benadeelde partij genoegzaam volgt dat hij ten gevolge van het bewezenverklaarde enig lichamelijk letsel heeft opgelopen, waaronder een bloedneus, kneuzingen en enkele hematomen, hetgeen de benadeelde partij gedurende enkele weken pijnklachten heeft opgeleverd. Daarnaast staat vast dat hij zich ten gevolge van (onder meer) het bewezenverklaarde onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen voor PTSS-gerelateerde klachten. Op de grond dat hij lichamelijk en geestelijk letsel (een aantasting in de persoon) heeft opgelopen ten gevolge van het bewezenverklaarde heeft hij een aanspraak op immateriële schadevergoeding (artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek). Gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten – hij is in de val gelokt, in de nachtelijke uren door middel van mishandelingen en bedreigingen afgeperst en gedurende enkele uren tegen zijn wil vastgehouden – en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan, zoals die onder meer uit zijn schriftelijke verklaring en uit de brief van de behandelend psycholoog blijken, en mede gelet op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan immateriële schadevergoeding plegen toe te kennen, acht het hof een bedrag van € 5.000,- billijk, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 9 augustus 2019. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Voor wat betreft het (kennelijke) beroep van de raadsman op eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding is de (totale) schadevergoedingsverplichting van verdachte geheel of gedeeltelijk te verminderen in verband met enig aandeel in het ontstaan van de schade aan de zijde van de benadeelde partij. Voor zover al sprake zou zijn van enige causale bijdrage van de benadeelde partij aan de gebeurtenissen die avond, is in het geheel niet vast komen te staan dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 63, 282, 300, 311, 317 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonniswaarvan beroep
ten aanzien van de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
33 (drieëndertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] ter zake van het onder 1, 2 subsidiair, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.042,56 (achtduizend tweeënveertig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 3.042,56 (drieduizend tweeënveertig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 5.000,- (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam benadeelde partij] , ter zake van het onder 1, 2 subsidiair, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.042,56 (achtduizend tweeënveertig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 3.042,56 (drieduizend tweeënveertig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 5.000,- (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 75 (vijfenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 9 augustus 2019.
Bevestigt het vonniswaarvan beroep
voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. D. Stoutjesdijk en mr. M.H.D.M. van Leent, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier,
en op 4 oktober 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.