ECLI:NL:GHARL:2021:9170

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
21-003736-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van collectegeld door coördinator van een collecte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1982 en werkzaam als coördinator voor een collecte, is veroordeeld voor verduistering van collectegeld dat zij had verzameld voor de Hartstichting. De verdachte had in de periode van 8 april 2018 tot en met 19 oktober 2018 een bedrag van ongeveer € 738,40, dat toebehoorde aan de Hartstichting, niet gestort op de daarvoor bestemde rekening. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het geldbedrag onder zich had en dat het niet op de rekening van de Hartstichting is ontvangen. De verdachte heeft geen overtuigende verklaring gegeven voor het niet storten van het geld en heeft ook geen bewijsstukken overgelegd die haar verhaal onderbouwen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, de Hartstichting, toegewezen tot een bedrag van € 753,40, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden, maar heeft dit niet verder bestraft.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003736-19
Uitspraak d.d.: 24 september 2021
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 4 juli 2019 met parketnummer 16-022326-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 september 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is gevorderd de vordering van de benadeelde partij volledig toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman, mr. S. Yaprak, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 738,40, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij, in of omstreeks de periode van 8 april 2018 tot en met 19 oktober 2018 te [plaats1] opzettelijk een geldbedrag (in totaal ongeveer € 738,40), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als vrijwilliger voor [benadeelde partij] en/of als coördinator collecte in de regio [plaats1] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat de aangifte geen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Door een verbalisant is slechts vastgesteld dat in de periode van 10 april tot en met 20 mei 2018 door [benadeelde partij] geen stortingen van verdachte zijn ontvangen maar niet dat de betreffende bedragen niet zijn ontvangen. Bovendien omvat de tenlastegelegde periode een grotere tijdspanne. Evenmin staat vast dat verdachte nadien het geld niet heeft gestort. Aldus kan niet worden bewezen dat verdachte het geld heeft verduisterd.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en overweegt daartoe het volgende.
Door [benadeelde partij] is aangifte gedaan van het niet storten van het door verdachte verzamelde collectegeld in de periode 8 april tot en met 16 mei 2018. Op 16 mei 2018 is hierover contact gezocht met verdachte via de e-mail. Hierop heeft verdachte bij e-mailbericht van 31 mei 2018 onder toezending van zogenoemde telbriefjes gereageerd dat zij een totaalbedrag van € 738,40 heeft ontvangen van de collecteurs en dat bedrag heeft gestort bij de [bank] in [plaats2] en dat zij het transactiebewijs daarvan nog zal zoeken.
Na meerdere e-mails van [benadeelde partij] berichtte verdachte op 19 juni 2018 nogmaals dat het geld is overgemaakt en dat zij dit zou nakijken. Omdat het geldbedrag op geen enkele rekening van [benadeelde partij] was te traceren en verdachte het stortingsbewijs daarvan - ondanks haar belofte daartoe - niet heeft overgelegd, is op 14 juli 2018 een aangetekende brief naar verdachte gestuurd met het verzoek voor 23 juli 2018 te reageren. Sindsdien is niets meer van verdachte vernomen; het geldbedrag is aldus de aangifte niet op de rekening van [benadeelde partij] gestort.
Verdachte heeft tijdens haar verhoor bij de politie bevestigd dat zij van 8 tot 14 april 2018 de collecte van [benadeelde partij] heeft gecoördineerd en het door de vrijwilligers gecollecteerde geld heeft verzameld. Zij is bekend met de procedure ten aanzien van het storten van het collectegeld en stelt dat zij dit twee weken na de collecte heeft gestort bij de [bank] in [plaats1] . Het stortingsbewijs hiervan heeft ze thuisliggen. Verdachte stemt er bij het politieverhoor mee in om de bonnen van het storten van het geld op 19 oktober 2018 op het politiebureau af te geven. Ook stelt verdachte een foto van het stortingsbewijs naar [benadeelde partij] te hebben verstuurd, dat zij naar het door de verbalisant opgegeven e-mailadres zal sturen.
Verbalisant Herdel heeft op 19 oktober 2018 een e-mail van verdachte ontvangen, waarin zij aangeeft dat zij niet meer over het stortingsbewijs en de naar [benadeelde partij] verstuurde
e-mails beschikt.
Verbalisant Herdel stelt op 14 december 2018 vast dat op de bankafschriften van het betreffende rekeningnummer van [benadeelde partij] , in de periode van 10 april tot en met
20 mei 2018 geen overschrijving op naam van verdachte, [verdachte] , dan wel op naam van haar partner [naam1] is terug te vinden.
Het hof overweegt als volgt. Op basis van voornoemde verklaringen en bevindingen kan worden vastgesteld dat verdachte het collectegeld in de tenlastegelegde periode onder zich had en dat het door haar verzamelde geldbedrag niet door [benadeelde partij] is ontvangen. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor de omstandigheid dat het collectegeld niet op de (juiste) bankrekening van [benadeelde partij] terecht is gekomen. De stelling dat zij het geld wel heeft gestort, is tot op heden op geen enkele wijze onderbouwd en volgt ook geenszins uit de stukken van het dossier. Verdachte is de toezegging die bewijsstukken over te leggen, meermalen niet nagekomen. Het hof acht die verklaring van verdachte dan ook niet geloofwaardig. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat zij het aan [benadeelde partij] toebehorende collectegeld - tegen de afspraken in - als coördinerend vrijwilliger onder zich heeft gehouden en zich dat geldbedrag, door dit niet te storten, wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Aldus is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij, in de periode van 8 april 2018 tot en met 19 oktober 2018 te Weesp opzettelijk een geldbedrag (in totaal ongeveer € 738,40), toebehorende aan [benadeelde partij] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als vrijwilliger voor [benadeelde partij] en als coördinator collecte in de regio [plaats1] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
verduistering.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van collectegeld. Ze had dit uit hoofde van haar rol als coördinator van een collecte voor [benadeelde partij] onder zich. Door aldus te handelen heeft verdachte het door [benadeelde partij] in haar gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. Zij heeft slechts oog gehad voor gemakkelijk eigen financieel gewin en heeft zich geen rekenschap gegeven van de schade die zij [benadeelde partij] , als de organisatie die goede doelen steunt, toebracht. Zij heeft de samenleving zodoende nadeel toegebracht.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit het justitiële documentatieregister van
10 augustus 2021 blijkt dat zij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten.
Het dossier bevat een reclasseringsrapport van 4 december 2018, dat ten aanzien van een andere strafzaak is opgesteld. Volgens de reclassering geeft verdachte beperkte en selectieve openheid van zaken over haar gedrag en leven. Ze erkent enige problemen in haar leven, maar die worden door haar gebagatelliseerd. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid en heeft overal een alternatieve verklaring voor die haar daarvan moet ontslaan.
Sinds 8 november 2018 staan de kinderen van verdachte onder toezicht (OTS). De instabiliteit op financieel vlak was onder meer reden voor de OTS. Dit zou met name gaan om oude schulden van haar man, aldus verdachte. Ook zouden er relatieproblemen zijn tussen verdachte en haar man, waarbij sprake is van dreiging van huiselijk geweld tegen verdachte. Uit informatie van de gezinsvoogd volgt dat bij beide ouders sprake is van beperkte opvoedingsvaardigheden en een problematische gezinssituatie. Verder is sprake van een beperkt sociaal netwerk en bestaan vermoedens van persoonlijkheidsproblematiek en een beperkte intelligentie.
Uit een door de raadsman ter zitting overgelegde OTS Rapportage van 2 september 2021 volgt onder meer dat de twee jongste kinderen van verdachte, die op 15 maart 2019 uit huis zijn geplaatst, sinds de zomervakantie weer bij verdachte en haar man in [woonplaats] wonen. Daartoe heeft verdachte intensieve hulpverlening gehad en zal zij ook, zolang de OTS voortduurt, nog begeleiding krijgen.
De raadsman heeft ten aanzien van een eventueel op te leggen straf verzocht om te volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke taakstraf dan wel een onvoorwaardelijke taakstraf van 20 uren. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte haar leven aan het beteren is en de aan de OTS gekoppelde behandeling met een goed gevolg heeft afgerond waardoor haar kinderen weer blijvend thuis kunnen komen. Ook is verdachte niet meer in aanraking gekomen met politie en justitie.
Verdachte erkent niet dat zij verkeerde keuzes heeft gemaakt en neemt aldus geen verantwoordelijkheid voor de tenlastegelegde verduistering van het collectegeld. Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof - met de advocaat-generaal en de rechter in eerste aanleg - van oordeel dat een onvoorwaardelijke taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden zijn.
Het hof stelt vast dat de behandeling van deze zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu niet binnen 24 maanden na het instellen van het hoger beroep arrest is gewezen. Verdachte heeft op 10 juli 2019 hoger beroep ingesteld. Dit arrest wordt gewezen op 24 september 2021. Aldus is in hoger beroep de redelijke termijn met ruim twee maanden overschreden. Het volstaat met de vaststelling van dit gegeven.

Vordering van de benadeelde partij Hartstichting

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 753,40. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 738,40.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het volledige gevorderde bedrag van € 753,40. Dit betreft namelijk het juiste totaalbedrag van de bij de vordering bijgevoegde telbriefjes, waarop de collectebedragen staan vermeld. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 753,40 (zevenhonderddrieënvijftig euro en veertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 753,40 (zevenhonderddrieënvijftig euro en veertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 april 2018.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. L.J. Hofstra en mr. E.C. Kole, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Verstraaten, griffier,
en op 24 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.