ECLI:NL:GHARL:2021:9162

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
200.295.130/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toerekening van betalingen en verrekening van facturen tussen partijen in civiele zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Loon- en Mechanisatiebedrijf [appellant] tegen Loon- en Grondwerk [geïntimeerden] V.O.F. en haar vennoten. De zaak betreft een geschil over de toerekening van betalingen en de verrekening van facturen die tussen partijen zijn uitgewisseld voor geleverde goederen en diensten. De appellant vorderde betaling van een bedrag van € 25.000,- met wettelijke rente, maar de kantonrechter had de vordering afgewezen, omdat de geïntimeerden stelden dat zij meer hadden betaald en een tegenvordering hadden ingediend. Het hof heeft de procedure bij de rechtbank Overijssel in acht genomen, waar eerder een verstekvonnis en een eindvonnis zijn gewezen. In hoger beroep heeft de appellant zijn eis vermeerderd en vordert nu een totaalbedrag van € 40.764,57.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant voldoende inzicht heeft gegeven in de opbouw van zijn vordering en dat de geïntimeerden, die verstek hebben laten gaan, deze niet gemotiveerd hebben betwist. Het hof heeft de vermeerderde vordering grotendeels toegewezen, met uitzondering van de gevorderde rente, die het hof anders heeft beoordeeld. De slotsom van het hof is dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat de geïntimeerden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 35.315,93, met wettelijke handelsrente vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van de appellant toegewezen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.295.130/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 8744185)
arrest van 28 september 2021
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. Loon- en Mechanisatiebedrijf [appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C.J. Tijman,
tegen

1.Loon- en Grondwerk [geïntimeerde1] V.O.F.,

en haar vennoten:

2. [geïntimeerde2] ,

3. [geïntimeerde3] ,

4. [geïntimeerde4] ,

die allen zijn gevestigd dan wel wonen in [plaats1] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [geïntimeerden] c.s.,
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van 14 juli 2020, het tussenvonnis van 22 september 2020 en het eindvonnis van 13 april 2021 in de verzetprocedure, gewezen door de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle.
1.2
[appellant] is bij dagvaarding van 28 mei 2021 in hoger beroep gekomen tegen het eindvonnis. Die dagvaarding bevat ook de grieven en een wijziging van eis. Daarbij zijn producties gevoegd.
[appellant] heeft een conclusie van eis genomen.
Aan [geïntimeerden] c.s. is verstek verleend.
Vervolgens heeft [appellant] de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[appellant] en [geïntimeerden] c.s. doen al enige jaren zaken met elkaar. Voor over en weer geleverde goederen en diensten stuurden zij elkaar facturen. Betalingen geschiedden per bank of door verrekening. [geïntimeerden] c.s. vermeldden bij hun overboekingen per bank regelmatig geen omschrijving.
2.2
[appellant] vorderde in rechte betaling van per saldo € 25.000,- met wettelijke rente voor diverse facturen uit de jaren 2017-2019 met handelsrente en incassokosten (totaal
€ 39.643,75), na aftrek van wat [geïntimeerden] c.s. daarop volgens hem hebben betaald en/of is verrekend (€ 14.643,75).
Na toewijzing van zijn vordering bij verstek zijn [geïntimeerden] c.s. in verzet gekomen. Volgens hen hebben zij meer betaald en meer verrekenposten, waardoor zij zelfs nog geld tegoed hebben van [appellant] . [geïntimeerden] c.s. hebben een tegenvordering ingediend.
2.3
De kantonrechter heeft na een mondelinge behandeling, waarvan kennelijk geen proces-verbaal is opgemaakt, de vordering van [appellant] alsnog afgewezen, omdat [geïntimeerden] c.s. een groot deel van de facturen heeft betaald en voor het overige kon verrekenen met een hogere tegenvordering.
2.4
De na verrekening resterende tegenvordering van [geïntimeerden] c.s. is door de kantonrechter afgewezen, deels omdat [appellant] de tegenvordering terecht betwistte en deels omdat [appellant] mocht verrekenen met door [geïntimeerden] c.s. onbetaald gelaten facturen van [appellant] uit 2016.
De kantonrechter heeft de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd.
2.5
[appellant] is het niet eens met dit vonnis en wil dat het hof zowel de beslissing in conventie als die in reconventie vernietigt. Hij heeft zijn eis vermeerderd en vordert dat het hof [geïntimeerden] c.s. alsnog hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 40.764,57 met wettelijke handelsrente over € 34.290,90 vanaf 12 mei 2021 en in de proceskosten bij de rechtbank en het hof.
2.6
Het hof zal uitgaan van de gewijzigde eis, nu deze aan [geïntimeerden] c.s. is betekend.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal de vermeerderde vordering van [appellant] grotendeels toewijzen, omdat hij in hoger beroep voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zijn vordering is opgebouwd en [geïntimeerden] c.s., die verstek hebben laten gaan, die vordering niet gemotiveerd hebben betwist.
Op het punt van de gevorderde rente komt het hof tot een andere beoordeling.
Het hof zal zijn oordeel hierna toelichten.
3.2
In de procedure bij de kantonrechter heeft [appellant] niet zijn facturen uit 2016 betrokken, omdat hij ongespecificeerde bankoverschrijvingen van [geïntimeerden] c.s. (overeenkomstig artikel 6:43 e.v. BW) heeft toegerekend aan deze oudste vorderingen op [geïntimeerden] c.s. en ook vorderingen van [geïntimeerden] c.s. op hem met die facturen uit 2016 heeft verrekend, aldus [appellant] .
3.3
In hoger beroep neemt [appellant] tot uitgangspunt de datum van 1 januari 2016, op welk moment er over en weer geen openstaande vorderingen waren.
Het hof volgt [appellant] in dit niet betwiste uitgangspunt.
3.4
[appellant] heeft (als productie 3 in hoger beroep) al zijn facturen aan [geïntimeerden] c.s. vanaf 1 januari 2016 tot eind 2020 overgelegd en die tellen op tot in totaal:
over 2016 € 40.867,26
over 2017 € 16.260,30
over 2018 € 12.514,94
over 2019 € 16.605,42
over 2020
€ 389,40
totaal € 86.637,32
Het hof gaat van de juistheid uit nu het enige bekende bezwaar van [geïntimeerden] c.s. tegen een factuur, te weten factuur 20180091, door de kantonrechter is verworpen, met welke beslissing het hof het eens is.
3.5
[appellant] heeft de facturen die [geïntimeerden] c.s. over die jaren aan hem heeft gestuurd per jaar opgeteld. Van de facturen uit 2019 heeft [appellant] niet de facturen meegeteld die de kantonrechter onterecht vond. Het gaat om facturen:
over 2016 € 15.230,74
over 2017 € 12.503,28
over 2018 € 9.426,51
over 2019 (nr. 20190038)
€ 304,92
totaal € 37.465,45
Het hof constateert dat partijen het eens zijn over de omvang van de facturen van [geïntimeerden] c.s. over de jaren 2016 tot en met 2018, gelet op de akte waarmee [geïntimeerden] c.s. bij de kantonrechter hun tegenvordering hebben vermeerderd. Het niet meetellen van andere facturen van [geïntimeerden] c.s. uit 2019 (nummers 20190044 en 20190045) is in overeenstemming met het eindvonnis van de kantonrechter.
3.6
[appellant] houdt daarnaast rekening met betalingen die [geïntimeerden] c.s. per bank aan hem hebben gedaan. De bankafschriften bij de akte vermeerdering eis tellen op tot
€ 16.038,78 maar [appellant] betwist dat de overboeking van € 1.452,- op 19 februari 2019 ziet op een betaling van een factuur van hem aan [geïntimeerden] . Het ging daar om een factuur van [appellant] aan een derde (De Wolde Infra), die uiteindelijk is betaald door [geïntimeerden] die De Wolde voor dezelfde klus ook al een factuur had gestuurd die door De Wolde aan [geïntimeerden] c.s. is voldaan. Gelet op deze onweersproken toelichting gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerden] c.s. per bank € 14.586,78 op de facturen van [appellant] hebben betaald. [appellant] gaat in hoger beroep echter (om voor het hof onbekende redenen) uit van een iets hoger bedrag. Omdat dit in het voordeel is van [geïntimeerden] c.s. zal het hof [appellant] daarin volgen en uitgaan van € 14.880,97 als door [geïntimeerden] c.s. betaald.
3.7
[geïntimeerden] c.s. zijn in de procedure bij de kantonrechter, naast het onder 3.6 vermelde bedrag van € 16.038.78, ook uitgegaan van een bedrag van € 9.313,59 dat zij volgens de inleidende dagvaarding van [appellant] hebben betaald en dat [appellant] op zijn vordering in mindering heeft gebracht. Ook de kantonrechter is van die betalingen door [geïntimeerden] c.s. uitgegaan, maar in hoger beroep stelt [appellant] dat dit niet juist is. Het ging niet om betalingen maar om door hem toegepaste verrekeningen met facturen van [geïntimeerden] c.s. op zijn oudst openstaande vorderingen uit 2016.
Het hof begrijpt dat aldus in de procedure bij de kantonrechter enkele volgens [appellant] al verrekende factuurbedragen nogmaals in mindering zijn gebracht op zijn vordering. Uit de overwegingen 3.4 en 3.5 volgt wat partijen elkaar in rekening hebben gebracht en volgens de kantonrechter ook terecht in rekening mochten brengen. [geïntimeerden] c.s. hebben niet aangetoond dat zij meer hebben betaald dan de door [appellant] erkende betalingen van
€ 14.880,97. Tegen elkaar weggestreept levert dat nog een aanspraak op van [appellant] van (86.637,32 – 37.465,45 – 14.880,97=) € 34.290,90 in hoofdsom op, zoals [appellant] in hoger beroep berekent. Dat bedrag is toewijsbaar.
3.8
[appellant] maakt daarnaast aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten, berekend over de lagere vordering die hij bij de kantonrechter had ingediend. Gelet op de bij die dagvaarding gevoegde correspondentie door het incassobureau is ook die vordering van
€ 1.025,03 toewijsbaar.
3.9
[appellant] vordert bovendien aan rente:
  • € 3.523,17 tot aan de dagvaarding in eerste aanleg van 26 mei 2020,
  • € 1.925,47 over de periode van 26 mei 2020 tot en met 11 mei 2021,
  • wettelijke handelsrente over de onder 3.7 berekende hoofdsom vanaf 12 mei 2021.
Het hof acht die benadering niet juist, want bij eerstgenoemd bedrag is blijkens de dagvaarding in eerste aanleg uitgegaan van de verzuimdata van de verschillende facturen van [appellant] en een hogere hoofdsom, zonder rekening te houden met het moment waarop vorderingen zijn verrekend. Hoe het tweede bedrag is berekend is niet toegelicht.
Per saldo acht het hof het redelijk om de wettelijke handelsrente toe te wijzen over de hoofdsom van € 34.290,90 vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg, 26 mei 2020.
3.1
De slotsom is dat het vonnis van 13 april 2021, zowel in conventie als in reconventie gewezen, wordt vernietigd, evenals het verstekvonnis van 14 juli 2020, en dat [geïntimeerden] c.s. in conventie hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 35.315,93 met wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 34.290,90 vanaf 26 mei 2020 tot de dag van voldoening. De vordering in reconventie wordt afgewezen. [geïntimeerden] c.s. worden beschouwd als de in eerste aanleg en bij het hof grotendeels in het ongelijk gestelde partij en hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van [appellant] . Die bedragen in eerste aanleg € 499,- griffierecht, € 105,68 kosten dagvaarding en voor salaris gemachtigde 2 punten a € 480,-. Voor de procedure in reconventie zijn door [appellant] geen extra proceshandelingen verricht zodat de kosten daarvan aan zijn zijde nihil zijn.
De kosten in hoger beroep bedragen € 772,- griffierecht, € 114,74 kosten dagvaarding en salaris advocaat volgens liquidatietarief, 1 punt bij tarief III is € 1.442,- met wettelijke rente over deze posten vanaf vijftien dagen na heden, een en ander te vermeerderen met € 157,- nasalaris, te verhogen met € 82,- indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.

4.De beslissing

Het hof beslist in hoger beroep als volgt:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 13 april 2021, zowel in conventie als in reconventie, alsmede het verstekvonnis van 14 juli 2020;
- veroordeelt [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [appellant] , tegen bewijs van kwijting, van € 35.315,93 met wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 34.290,90 vanaf 26 mei 2020 tot de dag van voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerden] c.s. voorts hoofdelijk in de proceskosten van eerste aanleg en hoger beroep, aan de zijde van [appellant] vastgesteld op:
  • in eerste aanleg in conventie: € 499,- griffierecht, € 105,68 kosten van dagvaarding en € 960,- salaris gemachtigde;
  • in eerste aanleg in reconventie: nihil;
  • in hoger beroep: € 772,- griffierecht, € 114,74 kosten van dagvaarding en € 1.442,- salaris advocaat met wettelijke rente over deze posten vanaf vijftien dagen na heden, vermeerderd met € 157,- nasalaris, te verhogen met € 82,- indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, J.H. Kuiper en I. Tubben en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
28 september 2021.